de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (België), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 maart 2005, nr. AWB 03/1734 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 7 juni 2005, nr. 05/2545 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2005, waar namens appellant zijn verschenen mr. C.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en [naam lid], lid van de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht (azM). Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.L.J.E. Koster, advocaat te Maastricht.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft bij besluit van 16 mei 2000 gedaagde, werkzaam als [naam functie] bij het azM, toestemming verleend voor vermindering van zijn werktijd met 20 procent. Bij dat besluit is gedaagde tevens toestemming geweigerd voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als [naam functie] in het St. Barbaraziekenhuis te Lanaken.
1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar, voorzover betrekking hebbend op de weigering toestemming te verlenen voor het verrichten van de beoogde nevenwerk-zaamheden, is bij besluit van 24 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 20 augustus 2003, LJN AJ3217, TAR 2003, 195, is dit besluit vernietigd en is bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Bij besluit van 4 november 2003 heeft appellant de bezwaren van gedaagde wederom ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het besluit van 4 november 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant
- onder bepaling van verbeurte van een dwangsom - opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, dit met bijkomende beslissingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank staat het door de Raad in de hiervoor bedoelde uitspraak geformuleerde criterium er aan in de weg dat appellant op de door hem thans aangevoerde gronden de door gedaagde gevraagde toestemming weigert.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 22 april 2005 het bezwaar van gedaagde gegrond verklaard en de gevraagde toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden voor bepaalde tijd verleend, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat, kort gezegd, de verleende toestemming komt te vervallen indien de Raad een voor appellant gunstige uitspraak doet. De toestemming komt in ieder geval te vervallen na verloop van een termijn van één jaar, waarbij appellant overigens in voorkomend geval zich de vrijheid voorbehoudt toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9.3, vierde lid, van de CAO Academische Ziekenhuizen (CAO).
3.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 22 april 2005.
4. Het hoger beroep van appellant.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant zijn thans bestreden besluiten baseert op artikel 9:3 van de CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: de CAO). Dit artikel luidt, voorzover hier van belang:
9.3. De medewerker heeft geen toestemming nodig voor het aanvaarden of verrichten van nevenwerkzaamheden of nevenbetrekkingen die de belangen van het ziekenhuis niet kunnen raken en het functioneren van het ziekenhuis en de medewerker niet kunnen schaden en die niet onverenigbaar zijn met de functie van de medewerker.
Voor alle overige nevenwerkzaamheden of nevenbetrekkingen is voorafgaande toestemming van de raad van bestuur vereist.
De raad van bestuur verleent toestemming voor nevenbetrekkingen of nevenwerkzaamheden
(a….)
b. die worden verzocht door een medewerker met onvolledige werktijd en de nevenbetrekking of nevenwerkzaamheden buiten werktijd worden verricht.
(c….)
een en ander voor zover de in voorgaande onderdelen genoemde activiteiten de belangen van het ziekenhuis niet kunnen raken, het functioneren van het ziekenhuis en van de medewerker niet kunnen schaden en niet onverenigbaar zijn met de functie van de medewerker.
De Raad merkt met betrekking tot dit artikel op dat hij niet het standpunt van de rechtbank deelt dat artikel 9.3 van de CAO niet voorziet in een beoordelings- en bevoegdheidsvrijheid van het bestuursorgaan. Nu de rechtbank het besluit van
4 november 2003 echter aan het door de Raad geformuleerde criterium heeft getoetst, verbindt de Raad geen gevolgen aan dit onjuiste standpunt van de rechtbank.
4.2. De Raad heeft destijds overwogen dat het beginsel van vrije arbeidskeuze zoals neergelegd in artikel 19, derde lid, van de Grondwet, er niet aan in de weg staat dat uit de gemaakte keuze voor een beroep beperkingen kunnen voortvloeien voor het daarnaast verrichten van andere werkzaamheden. In het licht van het destijds door appellant gevoerde beleid is voorts overwogen dat het stellen van een toestemmingsvereiste slechts aanvaardbaar is voorzover dat in concreto ertoe strekt te voorkomen dat, doordat betrokkene de uit de nevenbetrekking voortvloeiende werkzaamheden gaat verrichten, de goede vervulling van zijn functie als [naam functie] in het azM of de goede functionering van het azM, voorzover deze in verband staat met die functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
4.3. De Raad acht dit criterium nog immer van toepassing, omdat ook het thans door gedaagde gehanteerde artikel 9.3. van de CAO en het daarop gebaseerde - overigens ongewijzigde - beleid moet worden bezien in het licht van het hiervoor genoemde recht op vrije arbeidskeuze.
4.4. De gronden die volgens appellant thans inwilliging van het verzoek in de weg staan komen, kort gezegd, op het volgende neer. Het azM wil in het voetspoor van de zogenoemde Honoreringsregeling een einde maken aan het voor eigen rekening voeren van een medische praktijk door aan academische ziekenhuizen verbonden specialisten. Voor nevenwerkzaamheden in de patiëntenzorg buiten het azM zal daarom geen toestemming worden verleend, tenzij het gaat om contractafspraken van het azM met andere instellingen. Voorts zal volgens het azM het verrichten van nevenwerkzaamheden leiden tot onwenselijke belasting en vertroebeling van de collegiale verhoudingen en verdragen de toekomstige plannen omtrent differentiatie van de werkzaamheden zich niet met het verrichten van nevenwerkzaamheden.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze bezwaren grotendeels een herhaling zijn van de in de voorgaande procedure naar voren gebrachte argumenten. Voorzover dit niet het geval is gaat het naar het oordeel van de Raad slechts om mogelijke gevolgen die vanuit beleidsmatig oogpunt wellicht onwenselijk zijn, maar niet relevant zijn in het licht van het door de Raad geformuleerde criterium. Dit geldt evenzeer voor de door appellant eerst ter zitting opgeworpen mogelijkheid dat gedaagde patiëntenstromen zou kunnen “sturen” van het azM naar het St. Barbaraziekenhuis te Lanaken. De door appellant gestelde belangen hebben alle betrekking op het algemene functioneren van het azM en zijn er niet op gericht te verhoeden dat gedaagdes goede functievervulling in het azM of de goede functionering van het azM, voorzover deze in verband staat met die functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
4.5. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Dit betekent dat de Raad toekomt aan beoordeling van het ter uitvoering van die uitspraak genomen nieuwe besluit.
5. Het besluit van 22 april 2005.
5.1. In artikel 9.3, vierde lid, van de CAO is onder meer bepaald dat de toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd kan worden verleend. Voorts bepaalt dit lid dat de toestemming kan worden ingetrokken als zich naar het oordeel van de raad van bestuur een wijziging voordoet in de omstandigheden waaronder de toestemming is verleend.
5.2. Gedaagdes verzoek was er onmiskenbaar op gericht om van appellant toestemming te verkrijgen voor onbepaalde tijd nevenwerkzaamheden te mogen verrichten. Bij besluit van 22 april 2005 heeft appellant gedaagde toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden verleend voor de duur van één jaar. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft gemotiveerd om welke reden hij is afgeweken van het verzoek en gedaagde slechts toestemming voor de duur van één jaar heeft verleend. Appellant heeft ter zitting gesteld dat hij de stelregel hanteert dat de toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden telkens voor één jaar wordt verleend. Wat hier ook van zij, de Raad is van oordeel dat ook deze stelregel moet worden bezien in het licht van het door de Raad geformuleerde criterium. Appellant heeft slechts aangevoerd dat hij jaarlijks wenst te bezien of de nevenwerkzaamheden de belangen van het azM niet raken.
De Raad is van oordeel dat deze redengeving niet voldoende concreet is en reeds daarom niet passend binnen het door de Raad geformuleerde criterium. Bovendien vormt het vereiste van jaarlijkse toestemming een zeer belastende beperking van de vrijheid van arbeidskeuze, temeer nu appellant krachtens artikel 9.3, vierde lid, van de CAO bevoegd is de toestemming in te trekken als er zich naar zijn oordeel een wijziging voordoet in de omstandigheden waaronder de toestemming is verleend.
5.3. Gelet op het hiervoor overwogene moet het beroep van gedaagde tegen het nieuwe besluit gegrond worden verklaard.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 805,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand en € 40,70 aan reiskosten, derhalve in totaal € 845,70.
7. Van appellant dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 22 april 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 april 2005;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 845,70;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,00 wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.