Uitspraak
19.5299 PW
11 november 2019, 19/399 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
31 mei 2018 bijstand op grond van de PW toegekend naar de norm voor gehuwden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan appellante en haar minderjarige kind. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag kende de bijstand toe naar de norm voor gehuwden, omdat zij en een medebewoonster, aangeduid als X, volgens het college een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat een van de criteria is voor een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft verder beoordeeld of er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X. Dit werd aangetoond door verschillende feiten, zoals de financiële verstrengeling tussen hen en de zorg die zij voor elkaar boden. De Raad concludeerde dat de gedingstukken voldoende bewijs boden voor de stelling van het college dat er sprake was van wederzijdse zorg, ondanks het feit dat appellante voorheen dakloos was en X haar onderdak had verleend.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid, evenals de motieven van de betrokkenen, niet relevant zijn voor de beoordeling of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en wederzijdse zorg.