ECLI:NL:CRVB:2021:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
19/5299 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstand naar norm voor gehuwden in het kader van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan appellante en haar minderjarige kind. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag kende de bijstand toe naar de norm voor gehuwden, omdat zij en een medebewoonster, aangeduid als X, volgens het college een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat een van de criteria is voor een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft verder beoordeeld of er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X. Dit werd aangetoond door verschillende feiten, zoals de financiële verstrengeling tussen hen en de zorg die zij voor elkaar boden. De Raad concludeerde dat de gedingstukken voldoende bewijs boden voor de stelling van het college dat er sprake was van wederzijdse zorg, ondanks het feit dat appellante voorheen dakloos was en X haar onderdak had verleend.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid, evenals de motieven van de betrokkenen, niet relevant zijn voor de beoordeling of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en wederzijdse zorg.

Uitspraak

19.5299 PW

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 november 2019, 19/399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Nasir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Appellante heeft, bijgestaan door mr. Nasir, via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar minderjarige kind stonden sinds 17 mei 2018 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres). Sinds 13 oktober 2015 stond de hoofdbewoonster (X) ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Op 31 mei 2018 hebben appellante en X een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW), waarna appellante op 12 juni 2018 een formulier heeft ingeleverd met het verzoek de aanvraag te wijzigen in een aanvraag voor haarzelf als alleenstaande ouder. In het kader van de behandeling van de aanvraag heeft een medewerker van de Dienst Sociale zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag op 25 juni 2018 met appellante gesproken. Appellante heeft tevens een eigen schriftelijke verklaring van 2 juli 2018 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2018 heeft het college aan appellante en X met ingang van
31 mei 2018 bijstand op grond van de PW toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met X.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 31 mei 2018 (ingangsdatum bijstand) tot en met 11 juli 2018 (datum toekenningsbesluit).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.
Niet is in geschil dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Tussen partijen is in geschil of sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Anders dan appellante meent, bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en X. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Dat X zorg verleende aan appellante blijkt uit de omstandigheid dat, zoals appellante op 2 juli 2018 schriftelijk heeft verklaard, de huur van de woning en de overige kosten door X werden betaald en dat appellante daaraan niet meebetaalde. Verder heeft X, die zelf geen rijbewijs heeft, de auto bekostigd die sinds 1 februari 2018 op naam van appellante stond en waarin appellante reed. De door appellante betaalde kosten van de verzekering en belasting kreeg zij voorts van X vergoed.
4.5.2.
Dat appellante zorg verleende aan X blijkt uit de omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft verklaard, degene was die voor beiden kookte en in de woning naast de eigen kamer de gezamenlijke ruimtes schoonmaakte. Verder is gebleken dat appellante voor X geld dat X aan appellante had overgemaakt, doorstuurde naar de moeder van X in Curaçao.
4.5.3.
De omstandigheid dat appellante voorheen dakloos was en X aan appellante en haar kind hulp heeft geboden door hen onderdak te verlenen, kan niet afdoen aan de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hierbij is van belang dat de vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.