ECLI:NL:CRVB:2021:1022
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstandsuitkering na erfenis; beoordeling van dringende redenen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving sinds 23 februari 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na het ontvangen van een erfenis van haar overleden vader, heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad de bijstandsverlening per 6 maart 2018 ingetrokken, omdat appellante over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. Het college heeft vervolgens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 maart 2017 tot en met 31 januari 2018 teruggevorderd, tot een bedrag van € 8.886,25.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar heeft. Ze stelde dat ze in de periodes waarin ze bijstand ontving, gewerkt heeft in het kader van een werkervaringsbaan en dat deze bijstand als fictief loon moet worden beschouwd. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft vastgesteld dat appellante bijstand ontving omdat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat het werk dat zij verrichtte bedoeld was om haar onafhankelijk van de bijstand te maken. De Raad heeft de terugvordering bevestigd en de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd.
De uitspraak benadrukt dat dringende redenen voor het afzien van terugvordering alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen worden aangenomen, en dat de betrokkene deze redenen moet kunnen onderbouwen. In dit geval was er geen sprake van dergelijke redenen, waardoor de terugvordering gerechtvaardigd was.