ECLI:NL:CRVB:2021:1005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
19/4843 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster die volledig arbeidsongeschikt is. De werkneemster, die lijdt aan persisterende idiopathische faciale pijn (PIFP), was eerder in het bezit van een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante, de werkgever, heeft een verzoek tot herbeoordeling ingediend, waarbij zij stelde dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Het Uwv heeft echter de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster ongewijzigd vastgesteld op 100% en de aanvraag voor een IVA-uitkering afgewezen, met als argument dat er nog mogelijkheden voor verbetering waren via een multidisciplinair traject.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderbouwd hebben dat een multidisciplinair traject zou leiden tot verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad heeft bepaald dat de werkneemster met terugwerkende kracht recht heeft op een IVA-uitkering, omdat de mogelijkheid van verbetering via een multidisciplinair traject niet realistisch werd geacht.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.676,90 bedragen, en heeft het Uwv opgedragen het griffierecht van € 857,- aan appellante te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische adviezen in het besluitvormingsproces.

Uitspraak

19 4843 WIA

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 oktober 2019, 18/1354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Werkneemster heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft deels via videobellen plaatsgevonden op 17 maart 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer. Werkneemster is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is in verband met persisterende idiopathische faciale pijn (PIFP) op 23 februari 2015 uitgevallen voor haar werk als laborante bij appellante voor 16 uur per week. Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv werkneemster na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, met een looptijd tot 20 februari 2019. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 20 november 2017 heeft appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts op 28 december 2017 heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd vastgesteld op 100%.
1.3.
De bezwaren van appellante en van werkneemster tegen het besluit van 2 januari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat een multidisciplinair (behandel-)traject in het geval van appellante niet voorliggend is. Uit de overgelegde medische informatie van de behandelend neuroloog en psychiater blijkt weliswaar dat er door deze artsen geen meerwaarde wordt gezien in een multidisciplinaire aanpak, en er geen grote veranderingen dan wel verbeteringen in de belastbaarheid van werkneemster zijn te verwachten, maar hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van contra-indicaties voor het volgen van een multidisciplinair traject. De omstandigheid dat niet met zekerheid valt te zeggen dat behandeling in een multidisciplinair traject tot een verbetering van de toestand van werkneemster leidt, betekent niet dat van werkneemster niet een serieuze poging hiertoe, in de vorm van een expertise-onderzoek, mag worden verwacht. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat werkneemster geen verwachtingen heeft van een dergelijk onderzoek en zelfs weerstand hiertegen voelt. Zwaarder weegt echter de mogelijkheid die werkneemster alsnog met een expertise-onderzoek en eventueel daarop volgende multidisciplinaire behandeling geboden kan worden om tot een (verdere) verbetering van de belastbaarheid te komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de voor werkneemster op de datum in geding vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam is aangemerkt en werkneemster om die reden ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking is gebracht. Werkneemster heeft in het verleden vele specialisten bezocht en al vele intensieve behandelingen ondergaan. Van een multidisciplinair traject kan geen verbetering meer worden verwacht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een brief van behandelend psychiater Klerks van 3 juli 2020 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkneemster heeft in haar zienswijze te kennen gegeven dat het volgen van een multidisciplinair traject voor haar geen meerwaarde heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Ter beoordeling staat of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding, 2 januari 2018, ook duurzaam is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat werkneemster op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De primaire verzekeringsarts heeft in een rapport van 28 december 2017 de inschatting dat in het geval van werkneemster nog verbetering van de functionele mogelijkheden mogelijk is, gebaseerd op de Multidisciplinaire richtlijn Chronische aangezichtspijn van juni 2013 (multidisciplinaire richtlijn) en op telefonisch ingewonnen algemene informatie over de mogelijkheid van een multidisciplinair behandeltraject bij Altrecht Psychosomatiek Eikenboom. De primaire verzekeringsarts acht, gelet op de multidisciplinaire richtlijn, een expertiseonderzoek naar de mogelijkheid van een dergelijk traject aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 april 2018 de inschatting van de primaire verzekeringsarts onderschreven, onder verwijzing naar dezelfde algemene informatie. In een aanvullend rapport van 1 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat het bij patiënten met PIFP geen zin heeft van de ene medisch specialist naar de andere te gaan en dat een snelle multidisciplinaire aanpak volgens het biopsychosociale model van belang is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij te kennen gegeven niet te kunnen vaststellen welke beperkingen na een dergelijke multidisciplinaire aanpak zouden kunnen komen te vervallen. Zodra de pijn van werkneemster onder redelijke controle is, bestaan er geen specifieke beperkingen meer en zou werkneemster haar oorspronkelijke werk kunnen hervatten, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Met de in 4.4. weergegeven motivering hebben de verzekeringsartsen onvoldoende onderbouwd dat een multidisciplinair traject in het geval van werkneemster zal leiden tot mogelijke verbetering van haar belastbaarheid. De verzekeringsartsen hebben slechts algemene informatie ingewonnen over een expertiseonderzoek naar de mogelijkheid van een multidisciplinair traject en zich niet uitgelaten over de kans van slagen van een dergelijk traject voor werkneemster. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de multidisciplinaire richtlijn bij patiënten met PIFP vroege detectie en een multidisciplinaire aanpak is geadviseerd (blz. 47 en 113). In het geval van werkneemster is vanaf eind 2013 sprake van een langdurige behandel- en therapiegeschiedenis, waarbij vele medisch specialisten waaronder een psychiater zijn betrokken. Van vroege detectie is derhalve geen sprake meer. Van belang hierbij is ook dat behandelend psychiater Klerks, bij wie werkneemster sinds januari 2016 in behandeling is, in haar brief van 3 juli 2020, mede onder verwijzing naar de multidisciplinaire richtlijn, concreet en specifiek heeft gemotiveerd waarom een multidisciplinair traject in het geval van werkneemster geen meerwaarde heeft en zelfs gecontra-indiceerd is. Volgens psychiater Klerks is sprake van een stabiele medische eindsituatie, waarin werkneemster heeft geleerd met de pijn om te gaan. Een multidisciplinair traject zou deze situatie ontregelen. Dit sluit aan bij haar verklaring van 12 oktober 2017, waarin zij stelt dat het huidige toestandsbeeld het hoogst haalbare is voor werkneemster en dat sprake is van een medische eindsituatie.
4.6.
Gelet op 4.5 wordt geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de mogelijkheid van een multidisciplinair traject als enige mogelijkheid voor verbetering van de situatie van werkneemster ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, is in redelijkheid niet te verwachten dat het Uwv er alsnog in zal slagen om de weigering werkneemster een IVA-uitkering toe te kennen van een draagkrachtige motivering te voorzien. Daarin wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van
2 januari 2018 te herroepen, te bepalen dat werkneemster met ingang van 20 november 2017 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 6,90 aan verschotten (uittreksels kamer van Koophandel), in totaal
€ 2.676,90.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 mei 2018;
- herroept het besluit van 2 januari 2018;
- stelt vast dat appellante met ingang van 20 november 2017 recht heeft op een IVA-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.676,90;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 857,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren