ECLI:NL:CRVB:2021:1003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
19/3684 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en vermoeidheidsklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die in België als buschauffeur werkte, had zich in 2011 ziek gemeld en ontving sindsdien een invaliditeitspensioen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, heeft appellant bezwaar gemaakt. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad beoordeelde of het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant op de datum in geding, 13 september 2013, minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts had in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rekening gehouden met de beperkingen van appellant, maar geen urenbeperking aangenomen in verband met vermoeidheidsklachten. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het aannemen van een urenbeperking en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 28 april 2021.

Uitspraak

19 3684 WIA

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2019, 18/7302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, zich als gemachtigde gesteld, gereageerd op een schriftelijke vraag van de Raad en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als buschauffeur in België voor 38 uur per week. Op 16 september 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten. Van 16 september 2011 tot 30 juni 2016 heeft appellant in België een invaliditeitspensioen ontvangen. Aansluitend heeft appellant in België een ouderdomspensioen ontvangen. Op 23 februari 2018 heeft het Rijksinstituut voor Ziekte en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) namens appellant een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wettelijke wachttijd op 13 september 2013. In het kader van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 september 2013 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en een FML van 4 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 22 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen voor zijn vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts heeft voor deze klachten al de beperking aangenomen dat appellant niet ’s nachts kan werken. Dat ook een beperking had moeten worden aangenomen voor het aantal te werken uren per dag en/of week, volgt niet uit de overgelegde medische stukken. Arbeidsgeneesheer dr. E. Cristens merkt in de gezondheidsbeoordeling van 19 december 2012 weliswaar op dat werkhervatting mogelijk is op deeltijdse basis (50%), maar voegt daaraan toe dat dit advies geldt vanaf 1 januari 2013 en gedurende een periode van 6 maanden. Hij merkt verder op dat er na deze periode (vanaf 1 juli 2013) zicht is op een “lichtere fulltime job” wegens de aanhoudende vermoeidheid. Appellant heeft met zijn voormalige werkgever ook overleg gevoerd over terugkeer in een dergelijke functie, maar door omstandigheden kwam deze functie niet vrij. Dit maakt duidelijk dat appellant op 13 september 2013 wel 40 uur per week kon werken, zolang rekening werd gehouden met zijn fysieke beperkingen. De overige medische stukken bevatten geen medisch oordeel over de vermoeidheidsklachten, maar vermelden dat appellant te kennen geeft hier last van te hebben. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant medisch in staat is de geduide functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn vermoeidheidsklachten en ten onrechte geen urenbeperking hebben aangenomen. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en desgevraagd een nadere motivering van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van de datum in geding, 13 september 2013, heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Specifiek is hierbij de vraag aan de orde of aanleiding bestond voor het aannemen van een urenbeperking in verband met de vermoeidheidsklachten die appellant op de datum in geding ondervond.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 4 oktober 2018 vastgesteld dat op de datum in geding, naast klachten/afwijkingen aan de rechterenkel, ook sprake was van aanhoudende vermoeidheidsklachten na de ingrijpende behandelingen van darmkanker die appellant in 2011 en 2012 had ondergaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiervoor in de FML van 4 oktober 2018 de beperking opgenomen dat appellant niet ’s nachts (00.00 - 06.00 uur) kan werken. Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een medisch rapport van 9 november 2020 nader gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het standpunt dat uit de overgelegde medische stukken niet blijkt van een beperking in de duurbelastbaarheid van appellant. In de medische stukken is slechts vermeld dat appellant te kennen heeft gegeven blijvende klachten van vermoeidheid te hebben. In de medische stukken is echter geen medisch oordeel gegeven over de vermoeidheidsklachten of de beperkingen die appellant als gevolg hiervan op de datum in geding ondervond. Verder hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de rechtbank terecht gewezen op de gezondheidsbeoordeling van arbeidsgeneesheer Cristens, die op 19 december 2012 heeft vastgesteld dat vanaf 1 januari 2013 werkhervatting op deeltijdse basis (50%) gedurende een periode van zes maanden was aangewezen en dat na deze periode het vooruitzicht bestond op een lichte fulltime job wegens aanhoudende vermoeidheid. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat het hierbij ging om de functie van bussenwasser voor ongeveer 35 uur per week, hetgeen hij gelet op de regelmatige werktijden ook haalbaar achtte.
4.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 bestaat geen aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking op de datum in geding. Evenmin bestaat aanleiding voor het benoemen van een deskundige. In dit geding is sprake van een laattijdige aanvraag. Voor zover door tijdsverloop de medische situatie niet meer exact is vast te stellen, komt dat voor rekening van degene die laattijdig aanvraagt. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 4 oktober 2018 voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant op de datum in geding.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren