ECLI:NL:CRVB:2021:1000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
19/3045 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege een fractuur van de linkerenkel, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er voldoende rekening was gehouden met de medische beperkingen van appellante, waaronder haar ADHD-klachten.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat. Ze voerde aan dat ze niet stabiel kan staan en moeite heeft met lopen op oneffen ondergrond, en dat ze snel last heeft van prikkels. Ter onderbouwing overhandigde ze een rapport van een medisch adviseur. Het Uwv verwees naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de functies die aan de berekening ten grondslag lagen, medisch geschikt waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3045 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 mei 2019, 18/4039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Gent, advocaat, hoger beroep ingesteld en een rapport van een medisch adviseur overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gent. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker jeugdzorg voor ongeveer
28 uur per week. Op 28 april 2016 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege een fractuur van de linkerenkel. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
3 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 17 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. In dat rapport is aandacht besteed aan de ADHD-klachten van appellante.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van het Uwv niet onzorgvuldig is geweest en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische
beoordeling. Met de beperkingen als gevolg van de enkelfractuur en in verband met de ADHD is voldoende rekening gehouden. Daarom heeft de rechtbank een nader onderzoek naar de beperkingen niet noodzakelijk geacht. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen als gevolg van de enkelfractuur en in verband met de ADHD zijn onderschat. Zij kan niet stabiel staan en niet op een oneffen ondergrond lopen. Zij heeft snel last van prikkels en kan bij eentonig werk de aandacht er niet bijhouden. De functies zijn dus niet passend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een rapport van medisch adviseur J.F. Ankersmit van 9 juni 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. De rechtbank heeft in de overwegingen 5 tot en met 6.3 toereikend gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat het onderzoek zorgvuldig was en dat voldoende beperkingen zijn aangenomen.
4.4.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde advies van de medisch adviseur leidt niet tot een ander oordeel. In dat rapport is gesteld dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met ADHD en dyslexie en dat sprake is van verminderde energetische draagkracht. In het rapport van 30 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend uiteengezet dat op grond van de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts en ten tijde van de hoorzitting er geen sprake was van een verlies van aandacht en concentratie. Verder is overtuigend gemotiveerd dat onnavolgbaar is dat appellante haar werk zou kunnen doen als zij beperkt zou zijn ten aanzien van aandacht en concentratie. Gelet op het dagverhaal en op wat is geconstateerd tijdens de medische onderzoeken is er geen reden voor het aannemen van een urenbeperking.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In de functies transportplanner, baliemedewerker en boekhouder is veelal sprake van korte contacten met chauffeurs of bezoekers dan wel telefonisch. Die contacten worden afgewisseld met administratief werk, dat een beperkt deel van de functie is. Er is dus afwisseling in taken. Verder komt lopen over een oneffen ondergrond niet voor.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis