ECLI:NL:CRVB:2020:999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
17/7381 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de verlaging van haar Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante, die sinds 2010 een Wajong-uitkering ontvangt vanwege psychische klachten, betwist de beoordeling van het Uwv dat zij op 1 januari 2018 over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op de genoemde datum over arbeidsvermogen beschikte. De Raad stelt vast dat het besluit van het Uwv niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep gegrond en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het eerdere besluit. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.100,-. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 april 2020.

Uitspraak

17/7381 WAJONG
Datum uitspraak: 22 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 oktober 2017, 17/1300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1985, heeft in verband met psychische klachten sinds 1 februari 2010 een uitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2010 ten grondslag. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 juli 2010 een FML opgesteld.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wajong gewijzigd. Bij brief van 8 december 2015 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 12 september 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de door appellante overgelegde brief en behandelovereenkomst met GGZ Oost Brabant blijkt dat appellante tot 20 februari 2017 alleen intakegesprekken en adviesgesprekken heeft gehad. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk welke informatie de verzekeringsarts op dat moment had kunnen krijgen. Het staat de verzekeringsarts bovendien vrij naar eigen inzicht informatie op te vragen bij behandelaars van appellante. De rechtbank overweegt verder dat appellante niet onderbouwt waarom zij vindt dat zij de door de arbeidsdeskundigen geselecteerde taak functie “scannen” niet kan verrichten. Evenmin blijkt uit de door appellante in beroep overgelegde stukken dat zij de taak “scannen” niet zou kunnen uitvoeren. Namens de gemachtigde van appellante is op de zitting nog wel naar voren gebracht dat zij uit eigen ervaring weet dat appellante niet in staat is stukken te scannen, maar dat is in het licht van de rapporten van de arbeidsdeskundige zonder nadere onderbouwing niet voldoende.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet beschikt over arbeidsvermogen, gewezen op de negatieve werkgeversverklaring. Daaruit blijkt echter met name op welke punten zij tekortschiet in haar huidige schoonmaakwerk. De door de arbeidsdeskundigen geselecteerde taak betreft echter geen schoonmaakwerk maar slechts één (deel)taak, namelijk scannen. Het enkele feit dat schoonmaakwerk niet goed gaat, brengt nog niet met zich dat zij een (deel)taak niet kan verrichten en ook niet dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Voor zover appellante wijst op het te laat komen bij haar huidige baan, zijn de verklaringen niet duidelijk. Appellante heeft verklaard dat zij flexibele werktijden heeft afgesproken met haar werkgever. Het blijkt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in hoeverre zij deze afspraak overtreedt en daadwerkelijk sprake is van te laat komen. Ter onderbouwing van haar stellingen wijst appellante verder op de door haar overgelegde brief van 29 juni 2017 van C. van den Akker, behandelend psycholoog van appellante bij GGZ Oost Brabant en de behandelovereenkomst van 15 mei 2017. De in deze brieven genoemde diagnoses komen volgens de rechtbank echter overeen met de diagnoses die de verzekeringsartsen noemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, onder meer omdat geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector
.Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij als gevolg van lichamelijke en psychische klachten geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Zij is niet in staat een taak (zoals scannen) uit te oefenen, zij beschikt niet over basale werknemersvaardigheden, zij kan niet 1 uur onafgebroken werkzaamheden verrichten en is niet in staat om ten minste vier uur per dag te worden belast met arbeid. Dit volgt naar haar mening ook uit de verklaringen van haar werkgever.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
4.1.1.
Op 1 januari 2015 is artikel III, met uitzondering van de onderdelen J, K, L en N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Per 1 januari 2015 is ook het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) aangepast (Besluit van 8 oktober 2014, Stb. 2014, 359). Op grond van artikel III, onderdeel O, van de Invoeringswet Participatiewet is artikel 3:8a aan de Wajong toegevoegd. Op grond van artikel III, onderdeel P, van de Invoeringswet Participatiewet is artikel 8:10b aan de Wajong toegevoegd.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong stelt het Uwv vast of de jonggehandicapte met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 3:8 van de Wajong.
4.1.3.
Artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt.
4.1.4.
Op 1 januari 2018 is artikel III, onderdeel N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Dit artikel bepaalt dat in artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong ‘75%’ wordt vervangen door: ‘70%’.
4.1.5.
In afwijking van artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong bepaalt artikel 3:8a, eerste lid, van de Wajong dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt, indien de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Ingevolge het derde lid wordt de jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.
4.1.6.
Voorgaande wetsbepalingen hebben tot gevolg dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 diende te worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon, indien hij op die datum mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Partijen houdt daarbij verdeeld de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarde dat zij
- geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
- niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
- niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur;
- niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
In de nota van toelichting bij het met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde Schattingsbesluit (Staatsblad 2014, 359, p. 5 e.v.) worden deze voorwaarden als volgt toegelicht.
4.4.1.
Een taak is de kleinste eenheid van een functie en bestaat uit één of meerdere handelingen. Om de betreffende taak te kunnen uitvoeren moet iemand voldoen aan de taakspecifieke eisen uit de taakomschrijving.
4.4.2.
Basale werknemersvaardigheden zijn vaardigheden waarover iemand altijd moet beschikken om als werknemer in een arbeidsorganisatie te kunnen functioneren. Het gaat daarbij om andere vaardigheden dan die nodig zijn om aan de specifieke eisen uit het takenbestand te kunnen voldoen. Een voorbeeld van een basale werknemersvaardigheid is het kunnen nakomen van afspraken tussen werknemer en de werkgever.
4.4.3.
Onder ten minste een uur aaneengesloten werken wordt verstaan dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces om de betrokkene bij te sturen noodzakelijk is. Het is daarbij niet relevant of er eventueel tijdens de werkzaamheden toezicht moet worden uitgeoefend, ook al is dat permanent noodzakelijk.
4.4.4.
Onder ten minste vier uur per dag belastbaar wordt verstaan dat iemand in staat is vier uur per dag te werken. Bij een belastbaarheid van minder dan vier uur per dag is de betrokkene te weinig productief om nog van arbeidsvermogen te spreken.
4.5.
Niet in geschil is dat de medische situatie van appellante sinds 1 februari 2010 gelijk is gebleven en dat appellante is aangewezen op begeleiding in vervoer en werk. De vraag die voorligt is of in onderhavig geschil voor het vaststellen van arbeidsvermogen de noodzaak van begeleiding moet worden getoetst en zo ja, of die begeleiding kan bestaan uit begeleiding door anderen dan naasten van appellante.
4.6.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet beschikt over arbeidsvermogen omdat zij slechts kan functioneren in het bijzijn van haar zus, een verklaring van haar werkgever overgelegd. Uit deze verklaring volgt dat appellante bij haar schoonmaakwerkzaamheden begeleid wordt door haar zus en andere naasten. Daarnaast volgt uit deze verklaring dat met appellante zeer bijzondere persoonlijke afspraken zijn gemaakt over het uitvoeren van het werk. De werkgever beschrijft verder dat diverse zaken ondanks de begeleiding niet conform deze afspraken verlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn FML van 12 juli 2010 bij een aantal beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren onder meer toegelicht dat appellante buitenshuis niet zelfstandig kan functioneren, dat zij is aangewezen op voortdurende begeleiding van voor haar vertrouwde anderen, zoals haar zus of vriendin en dat een werkcoach of collega’s niet voldoende zijn om deze beperking op te vangen.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 februari 2020 toegelicht dat appellante gelet op haar ernstige psychische problematiek niet zelfstandig kan reizen met het openbaar vervoer of anders. Dit zal zeker bij aanvang iemand moeten zijn waarin appellante vertrouwen heeft. Of zij in werk voortdurend sturing en begeleiding nodig heeft van vertrouwde anderen is niet goed vast te stellen. Voor de beoordeling van het arbeidsvermogen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de begeleiding op zich geen criterium volgend uit het Compendium Participatiewet of de herindeling in de Wajong. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat het feit dat een betrokkene is aangewezen op begeleiding niet in de weg staat aan het aannemen van arbeidsvermogen. Het Uwv heeft echter niet gemotiveerd waarom appellante zonder een naaste zoals haar zus of vriendin kan functioneren in werk. Daar bestond aanleiding toe gelet op de bijzondere omstandigheden die volgen uit de verklaring van de werkgever en gelet op het uitgangspunt dat de medische situatie van appellante gelijk is gebleven aan de situatie ten tijde van het opstellen van de FML van 12 juli 2010 met de daarbij behorende specifieke toelichtingen, waaronder de in 4.6 genoemde, van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Niet goed valt in te zien dat de vraag of appellante kan functioneren in werk zonder begeleiding door een naaste, niet van belang is om te kunnen beoordelen of appellante beschikt over arbeidsvermogen. Indien appellante niet kan worden begeleid door een willekeurige professionele begeleider lijkt zij niet te kunnen functioneren in werk. Het Uwv heeft nagelaten het standpunt, dat dit niet raakt aan de vraag of arbeidsvermogen bestaat, te onderbouwen. Het Uwv heeft gelet op het geheel aan beschikbare gegevens en op wat hiervoor is overwogen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellante op 1 januari 2018 beschikte over arbeidsvermogen.
4.8.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke (feitelijke) grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv zal worden opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 september 2016, met inachtneming van deze uitspraak.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 februari 2017;
- draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
12 september 2016 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de
Raad;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven