In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de verlaging van haar Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante, die sinds 2010 een Wajong-uitkering ontvangt vanwege psychische klachten, betwist de beoordeling van het Uwv dat zij op 1 januari 2018 over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op de genoemde datum over arbeidsvermogen beschikte. De Raad stelt vast dat het besluit van het Uwv niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep gegrond en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het eerdere besluit. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.100,-. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 april 2020.