ECLI:NL:CRVB:2020:998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
17/4456 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WIA-vervolguitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die tot 2 november 2014 werkzaam was als business unit manager, had een WGA-uitkering ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanwege 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij appellant op 14 juni 2016 door een verzekeringsarts werd onderzocht, werd vastgesteld dat hij per 10 juni 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot een bestreden besluit van het Uwv, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het bestreden besluit 1 onrechtmatig was. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv na een nieuw onderzoek op 30 september 2019 een vervolguitkering op grond van de WIA heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 76,76% werd vastgesteld. De Raad oordeelde dat de FML van 4 juli 2019 voldoende rekening hield met de beperkingen van appellant en dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende was gemotiveerd.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De totale kosten werden begroot op € 2.654,56, inclusief reiskosten en griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom bepaalde beperkingen al dan niet worden erkend.

Uitspraak

17/4456 WIA, 19/4398 WIA

Datum uitspraak: 22 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2017, 16/3826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en het Uwv heeft een deskundige ingeschakeld.
Het college heeft op 30 september 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Bij brieven van 16 oktober 2019, 11 november 2019 en 27 februari 2020 hebben partijen een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 2 november 2014 in dienst als business unit manager voor 31,5 uur per week bij Ctac. Op 12 maart 2013 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft appellant met ingang van 10 maart 2015 een WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 14 juni 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2016. Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 10 juni 2017 (datum in geding) geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat appellant, rekening houdend met de wettelijke uitlooptermijn, per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 16 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juli 2016, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2016, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, appellant heeft gezien tijdens de hoorzitting, en een psychisch onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat hij de conclusie van de primaire arts in eerste instantie opmerkelijk achtte maar is na dossierstudie, het afnemen van een anamnese en het door hem verrichte onderzoek, ook tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een ziekte en/of gebrek. De rechtbank leidt hieruit niet af dat sprake is van onzorgvuldigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank acht hierbij vooral van belang dat appellant in beroep geen nieuwe (medische) verklaringen heeft overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. Er is geen sprake van een consistent geheel van stoornissen, beperkingen en handicaps. Wat appellant tijdens de hoorzitting vertelde en wat hij claimde als beperkingen in zijn persoonlijk en sociaal functioneren, zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitingen van zijn gedrag; deze worden niet veroorzaakt door een ziekte of gebrek, maar zijn persoonlijkheidskenmerken, een “zo zijn”. Ook uit de door appellant ingebrachte informatie van de psycholoog blijkt niet dat sprake is van een ziekte of gebrek, waaruit medisch objectiveerbare beperkingen zouden voortvloeien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in deze informatie dan ook geen aanleiding voor het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de toelichting en de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
3. Het Uwv heeft, nadat appellant op 1 april 2019 is gezien op een spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een deskundige (psychiater) geraadpleegd. Deze psychiater heeft op 9 mei 2019 een rapport uitgebracht. Na een hernieuwd verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2019 (bestreden besluit 2) aan appellant met ingang van 10 juni 2017 een vervolguitkering op grond van de WIA toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 76,76%.
4. Appellant heeft zijn hoger beroep gehandhaafd en, samengevat, aangevoerd dat uit onder meer informatie van zijn psycholoog en van zijn neuroloog volgt dat hij zwaarder beperkt is. Het Uwv had met name een zwaardere urenbeperking moeten aannemen. Daarnaast is appellant niet in staat de geselecteerde functies uit te oefenen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu bestreden besluit 2 in de plaats komt van het niet gehandhaafde bestreden besluit 1, moet bestreden besluit 1 als onrechtmatig worden aangemerkt. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het bestreden besluit 2 is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2019. Deze verzekeringsarts heeft, op basis van onder meer het oordeel van de door het Uwv ingeschakelde psychiater, aanleiding gezien tot bijstelling van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 4 juli 2019 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Appellant stelt zich op het standpunt dat onder meer een zwaardere urenbeperking in acht moet worden genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 juli 2019 overtuigend gemotiveerd dat uit de verrichtte psychiatrische expertise blijkt dat weliswaar geen eenduidige diagnose en geen typisch psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld maar wel een complex maar plausibel geheel aan klachten en beperkingen, die een ziekte aannemelijk maken. Omdat er door de psychiater echter ook geen ernstig psychiatrisch ziektebeeld is vastgesteld kan ook niet worden gesproken van geen benutbare mogelijkheden, zoals in 2015 is geconcludeerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren nodig om appellant in een eventuele werksituatie te ontzien van stress. Volgens hem is het noodzakelijk dat appellant geen wisselende diensten verricht en alleen overdag aan de slag gaat om weer voor een normaal dag/nachtritme zorg te dragen. Voor een verdergaande urenbeperking bestaat volgens hem geen noodzaak. Weliswaar was appellant na de onderzoeken duidelijk vermoeid maar dit betrof ook inspanningen die bij passende werkzaamheden niet hoeven te worden geleverd. De door appellant overgelegde stukken van de neuroloog leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere conclusie.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 juli 2019 wordt geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft het Uwv afdoende gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 15 juli 2019.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. De kosten worden begroot op 2 punten in beroep (indiening beroepschrift en bijwonen zitting) zijnde € 1.050,- en op 2,5 punten in hoger beroep (indiening beroepschrift, bijwonen zitting en reactie op nieuw besluit) zijnde € 1.575 voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de reiskosten die appellant heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting in beroep en in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 4,98 in beroep en € 24,58 in hoger beroep. De in aanmerking te nemen kosten bedragen in totaal € 2.654,56.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 november 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.654,56;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven