ECLI:NL:CRVB:2020:994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18-1726 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstand van alleenstaande en toepassing kostendelersnorm

Op 21 april 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van de bijstandsverlening aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW) naar de norm voor alleenstaanden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstandsverlening herzien op basis van de kostendelersnorm, omdat appellante een medebewoner had die niet bijdroeg aan de woonkosten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 21 oktober 2016 een medebewoner had, wat aanleiding gaf tot een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie. Het college concludeerde dat de medebewoner als kostendelende medebewoner moest worden aangemerkt, ondanks het feit dat deze geen inkomen had en niet bijdroeg aan de kosten. Appellante voerde aan dat de toepassing van de kostendelersnorm onredelijke uitkomsten met zich meebracht, maar de Raad oordeelde dat de wetgever met de invoering van de kostendelersnorm had beoogd dat bijstandsnormen rekening houden met de mogelijkheid om kosten te delen, ongeacht of deze kosten daadwerkelijk gedeeld werden.

De Raad bevestigde dat de toepassing van de kostendelersnorm niet in strijd is met de bedoeling van de wetgever en dat er geen grond is voor afwijking van deze norm. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1726 PW

Datum uitspraak: 21 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2018, 17/5084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Klieverik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/1664 PW plaatsgevonden op 9 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klieverik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang. In de zaak 18/1664 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een signaal uit de Basisregistratie personen dat appellante per 21 oktober 2016 een medebewoner had van 21 jaar of ouder, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft appellante een vragenlijst gezamenlijke huishouding ingevuld. Op die vragenlijst heeft appellante onder meer vermeld dat A bij haar inwoont en de helft van haar woning gebruikt.
1.2.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het college met ingang van 21 oktober 2016 de alleenstaande norm van appellante omgezet naar bijstand met toepassing van de kostendelersnorm. Bij afzonderlijk besluit van 9 maart 2017 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 28 februari 2016 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 1.073,32 op de grond dat appellante onder de kostendelersnorm valt.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 maart 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat A als een kostendelende medebewoner moet worden aangemerkt. A betaalt geen huur en studeert niet met aanspraak op studiefinanciering. Dat A geen inkomen heeft waardoor hij niet kan bijdragen in de woonkosten maakt dit niet anders. Omdat appellante de inlichtingenverplichting is nagekomen is de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b (lees: onder a), van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2016 tot en met 9 maart 2017.
4.2.
Artikel 19a, eerste lid, van de PW, bepaalt dat onder kostendelende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet valt onder a tot en met d.
4.3.
Appellante heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat de teleologische interpretatie van een wet mogelijkheden biedt wanneer de regel tot onredelijke uitkomsten zou leiden. In dit geval leidt de toepassing van de kostendelersnorm tot een onredelijke uitkomst, nu A niet in de woonkosten van appellante kon bijdragen. Hierbij heeft appellante verwezen naar de bij de Raad aanhangige procedure van A, onder nummer 18/1664 PW. Het kan volgens de teleologische interpretatie niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat appellante in haar uitkering wordt gekort, terwijl zij extra kosten heeft doordat zij A in huis heeft genomen.
4.4.
De beroepsgrond van appellante slaagt niet op grond van het volgende. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870), heeft de wetgever met het invoeren van de kostendelersnorm beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Niet is relevant de vraag of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Niet bepalend is dus of de woonkosten en de overige kosten door appellante en A feitelijk worden gedeeld, maar dat die kosten kúnnen worden gedeeld. De artikelen 22a en 19a van de PW zijn dwingendrechtelijk van aard zodat ze - behoudens de in artikel 19a, eerste lid onder a tot en met d, vermelde situaties, die hier niet van toepassing zijn, - geen ruimte bieden voor afwijking dan wel buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. De PW biedt dan ook geen grondslag voor gehele of gedeeltelijke afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onredelijke uitkomst of een onbillijkheid van overwegende aard. Bovendien heeft de wetgever bij de invoering van de kostendelersnorm nadrukkelijk overwogen dat de voordelen van het kunnen delen van de kosten met medebewoners los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). Uit het voorgaande volgt dat de toepassing van de kostendelersnorm op appellante, niet in strijd is met de bedoeling van de wetgever.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) T. Ali