ECLI:NL:CRVB:2020:993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18-1895 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die eerder als zelfstandige werkzaam was, had een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend na het faillissement van zijn bedrijf. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, omdat de appellant niet voldoende duidelijkheid had gegeven over zijn financiële situatie en omdat hij samenwoonde met zijn neef, wat volgens de wet als een gezamenlijke huishouding werd aangemerkt.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat zijn verblijf bij zijn neef tijdelijk was. De Raad oordeelde echter dat de appellant gedurende de relevante periode zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn neef en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat de conclusie van een gezamenlijke huishouding bevestigde. De Raad concludeerde dat de appellant geen zelfstandig subject van bijstand was en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor bijstand als alleenstaande.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door J.T.H. Zimmerman, met T. Ali als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 21 april 2020.

Uitspraak

18.1895 PW

Datum uitspraak: 21 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2018, 17/2891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Have. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.W. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandige. Zijn bedrijf is op 1 juni 2016 failliet verklaard. Appellant heeft zich op 28 februari 2017 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en heeft op 13 april 2017 een aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij voor € 150,- per maand een kamer huurt op adres A te [gemeente] . Dat is de woning van zijn neef X. Volgens de Basisregistratie personen (BRP) stond appellant vanaf 21 februari 2017 naast neef X op dat adres ingeschreven. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie en de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft een dossier- en internetonderzoek plaatsgevonden en heeft appellant op verzoek van de handhavingsspecialist gegevens overgelegd, waaronder bankafschriften, een eigen schriftelijke verklaring van 10 mei 2017 over de bijschrijvingen van derden op zijn rekening en een overeenkomst van geldlening. Op 31 mei 2017 heeft de handhavingsspecialist met appellant een gesprek gehad. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2017 (rapport).
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant door geen duidelijkheid te geven over zijn financiële situatie de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Daarnaast heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW, zodat hij geen recht op bijstand als alleenstaande heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de vraag of appellant als alleenstaande kan worden aangemerkt om die reden niet meer behoeft te worden beantwoord.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 februari 2017 tot en met 12 juni 2017.
4.2.
De Raad zal, anders dan de rechtbank, eerst beoordelen of appellant met X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW. Indien dat het geval is, bestaat er geen recht op bijstand.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is geweest, omdat het wonen bij X slechts als tijdelijk was bedoeld en appellant niet had beoogd met X duurzaam een gezamenlijke huishouding te voeren. Volgens appellant heeft hij feitelijk ook niet langer dan tot 10 juli 2017 bij X verbleven. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis ter zake heeft appellant aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding, indien het hoofdverblijf slechts tijdelijk is. Andere feiten en omstandigheden behoeven dan niet meer te worden onderzocht, aldus appellant.
4.4.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 3 van de Wet werk en bijstand (WWB), thans artikel 3 van de PW, volgt dat de wetgever het criterium ‘duurzaam’ bewust niet heeft opgenomen in de begripsomschrijving van de gezamenlijke huishouding (zie de memorie van toelichting bij de WWB, Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 32). Toch speelt de duur van het feitelijk verblijf wel een rol bij de beoordeling van de vraag of een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander niet automatisch betekent dat er een gezamenlijke huishouding is. Daarvoor moeten beiden hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Bij tijdelijk verblijf is dat niet zo. De vraag of een verblijf in dezelfde woning kortdurend of tijdelijk is, moet worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De duur van het verblijf is één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Andere concrete feiten en omstandigheden waaruit dat kan worden afgeleid, zijn de verplaatsing van persoonlijke bezittingen naar en het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven. Vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2117.
4.5.
Volgens de BRP heeft appellant van 21 februari 2017 tot 20 november 2017 ingeschreven gestaan op het adres van X. Zoals blijkt uit 4.4 is, anders dan appellant aanvoert, de duur van het verblijf slechts één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Ook indien wordt uitgegaan van de door appellant in afwijking van de BRP gestelde verblijfsduur tot 10 juli 2017 op het opgegeven adres lag gelet op de overige niet betwiste feiten en omstandigheden het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op het opgegeven adres. X heeft bij brief van 8 februari 2017 aan de woningbouwvereniging om toestemming gevraagd voor het tijdelijk laten inwonen van appellant in zijn woning. Die toestemming is hem op 9 februari 2017 onder voorwaarden verleend tot 9 maart 2018. Bij het gesprek op 31 mei 2017 heeft appellant onder meer verklaard dat hij bij zijn neefje inwoont, dat hij daar sinds februari 2017 in de BRP staat ingeschreven, maar dat hij al vanaf oktober 2016 op dat adres verblijft. Gelet ook op de verklaring dat appellant, kort gezegd, in de woning leeft, slaapt en eet, en hij geen andere woning had moet het er voor worden gehouden dat appellant in elk geval gedurende de gehele hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van X. De reden waarom appellant tijdelijk bij X wilde verblijven maakt dit onder de gegeven omstandigheden niet anders. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.7.
In het geval van appellant was sprake van wederzijdse zorg anders dan door financiële verstrengeling. Dit blijkt met name uit wat appellant tijdens het gesprek op 31 mei 2017 heeft verklaard. Appellant heeft namelijk verklaard dat X zijn hele woning voor appellant beschikbaar heeft gesteld en dat, anders dan appellant bij zijn aanvraag heeft opgegeven, het huurbedrag van € 150,- slechts een fictief bedrag was. Appellant hoefde in de praktijk aan X geen huur te betalen. Appellant mocht ook gebruik maken van de auto van X en X betaalde dan de benzine voor appellant. Verder betaalde X alle vaste lasten van de woning en alle boodschappen. Appellant kookte voor beiden en maakte het gehele huis schoon. Dat appellant deze activiteiten slechts incidenteel verrichtte, zoals hij eerst ter zitting van de Raad heeft gesteld, blijkt niet uit het verslag van het spreekkamergesprek. Appellant heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan hij niet gehouden kan worden aan wat hij toen heeft verklaard.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. Appellant was daarom geen zelfstandig subject van bijstand, zodat hij niet in aanmerking kwam voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het op andere gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) T. Ali
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.