ECLI:NL:CRVB:2020:988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18-2965 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten thuisstudie zoon

In deze zaak heeft appellante, de moeder van een 17-jarige zoon, een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een thuisstudie. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, omdat de kosten niet noodzakelijk zouden zijn en niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de kosten voor de thuisstudie niet noodzakelijk waren, omdat appellante niet had aangetoond dat er geen andere reguliere MBO-opleidingen beschikbaar waren voor haar zoon. Bovendien was niet aangetoond dat de kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan op 21 april 2020.

Uitspraak

18 2965 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 april 2018, 17/209 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Voor appellante is verschenen mr. M.W.M. van Doorn, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr W. Huntjens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 10 november 2016 heeft appellante bij het college bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een thuisstudie van haar, ten tijde van de aanvraag 17-jarige, zoon (X). Uit de door appellante bij de aanvraag gevoegde bijlagen blijkt dat X niet is toegelaten tot een MBO-opleiding op ROC [naam ROC] in [plaatsnaam 1] ( [naam ROC] ) en dat hij, omdat hij nog leerplichtig was, zich toen heeft ingeschreven voor de thuisstudie MBO Mediavormgeving bij de LOI. De kosten voor de thuisstudie bedragen voor de eerste betalingstermijn € 183,01 en voor de 23 volgende maandelijkse betalingstermijnen € 148,01. De eerste termijn is reeds door appellante voldaan.
1.2.
Bij besluit van 22 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten voor de thuisstudie niet noodzakelijk waren, omdat niet is gebleken dat X niet een andere reguliere MBO-opleiding aan een andere onderwijsinstelling had kunnen volgen. Verder heeft het college overwogen dat van bijzondere individuele omstandigheden niet is gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat X zich begin februari 2016 tijdig heeft aangemeld voor een opleiding op het [naam MBO] in [plaatsnaam 2] , maar dat hij zich in maart 2016 daar noodgedwongen heeft moeten afmelden vanwege de te hoge reiskosten. Hij heeft zich vervolgens ingeschreven voor de ICT-opleiding Applicatie en Mediaontwikkeling bij het [naam ROC] . Omdat X lijdt aan het syndroom van Asperger, heeft het [naam ROC] hem niet alleen afgewezen voor de opleiding van zijn keuze, maar voor alle opleidingen op deze school. Deze afwijzing was niet voorzienbaar. Omdat het intakegesprek bij het [naam ROC] pas op 13 juli 2016, vlak voor de zomervakantie, plaatsvond, was het voor X te laat om zich nog bij een andere reguliere MBO-opleiding, zoals [A] , aan te melden. De enige optie die voor X overbleef, was het volgen van thuisstudie. De leerplichtambtenaar heeft daarvoor toestemming gegeven. Appellante heeft een namens het college genomen besluit van de leerplichtambtenaar van 6 december 2016 overgelegd, waarbij deze het verzoek heeft ingewilligd om vrijstelling te verlenen van de verplichting dat X staat ingeschreven als leerling van een school, onder de voorwaarde dat X de opleiding bij de LOI volgt. De kosten voor het thuisonderwijs zijn volgens appellante dan ook noodzakelijk en vloeien voort uit bijzondere individuele omstandigheden. Omdat de kosten niet voorzienbaar waren, heeft appellante ook niet voor deze kosten kunnen reserveren. Evenmin was het voor appellante mogelijk een lening af te sluiten.
4.4.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten voor de thuisstudie van X niet noodzakelijk zijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er voor X voor het studiejaar 2016/2017 geen mogelijkheden meer waren om onderwijs te volgen aan een andere reguliere MBO-instelling dan het [naam ROC] . Appellante heeft niet met een andere MBO-instelling contact gehad over de mogelijkheden. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Hierbij is van belang dat X zich weliswaar al in februari 2016 heeft ingeschreven voor een MBO-opleiding in [plaatsnaam 2] , maar hij heeft er voor gekozen zich een maand later al weer uit te schrijven vanwege de te hoge reiskosten. Voorts is uit de stukken noch ter zitting duidelijk geworden op welk moment X zich heeft aangemeld op het [naam ROC] en of dit tijdig is geschied.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens