ECLI:NL:CRVB:2020:980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
18/6321 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op studiefinanciering en verhoging OV-schuld wegens gebrek aan inschrijving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die geen recht had op studiefinanciering, had een OV-schuld opgebouwd omdat zij niet officieel stond ingeschreven bij een onderwijsinstelling. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat appellante vanaf september 2017 geen recht had op studiefinanciering en had haar een OV-schuld opgelegd. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de OV-schuld niet aan haar kon worden toegerekend, omdat zij niet was uitgeschreven maar niet opnieuw was ingeschreven.

De Raad oordeelde dat de appellante, door niet te voldoen aan de inschrijvingsvoorwaarden, geen recht had op studiefinanciering. De wetgeving vereist dat studenten tijdig voldoen aan de inschrijvingsvoorwaarden om recht te hebben op studiefinanciering, waaronder een reisproduct. De Raad bevestigde dat de OV-schuld voortvloeit uit de wetgeving en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante verantwoordelijk was voor haar inschrijving en dat zij zich voldoende had moeten informeren over haar situatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6321 WSF

Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2018, 18/2084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar vader hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door [X].

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 november 2017 heeft de minister, naar aanleiding van een inschrijvingscontrole, vastgesteld dat appellante vanaf september 2017 geen recht heeft op studiefinanciering omdat zij niet (meer) voltijds studeert en zij in verband daarmee een bedrag van € 1.934,34 te veel studiefinanciering heeft ontvangen. Daarnaast is aan haar een OV‑schuld van € 388,- opgelegd, omdat zij in de maanden september 2017 en oktober 2017 een studentenreisproduct (reisproduct) op haar OV-chipkaart had staan, terwijl daarop geen recht bestond.
1.2.
Bij besluit van 6 december 2017 is de OV-schuld met een bedrag van € 194,- verhoogd omdat appellante in de maand november 2017 op haar OV‑chipkaart een reisproduct had staan, terwijl daarop geen recht bestond.
1.3.
Bij bericht van 5 januari 2018 heeft de minister appellante meegedeeld dat de schuld van € 1.934,34 niet voor de vervaldatum van het betalingsverzoek is betaald en deze schuld is omgezet in een rentedragende lening (die na de studie moet worden terugbetaald).
1.4.
Bij besluit van 13 april 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 17 november 2017 en 6 december 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is – kort samengevat – het volgende overwogen. Omdat appellante niet officieel stond ingeschreven had zij geen aanspraak op studiefinanciering, waaronder een reisproduct. De gang van zaken omtrent de inschrijving is iets tussen appellante en de onderwijsinstelling. Er is voorts geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) dan wel van een situatie op grond waarvan de minister met toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Het feit dat appellante zich niet bewust heeft uitgeschreven maakt de situatie niet zeer bijzonder ten opzichte van de gevallen waarin de studie wel bewust is stopgezet. Het is de verantwoordelijkheid van appellante om zich voldoende te informeren en zij had navraag bij de minister kunnen doen over haar situatie. Indien zij door haar gezondheidssituatie niet dan wel onvoldoende in staat was om haar belangen te behartigen, had het op haar weg gelegen daartoe een derde in te schakelen. Ten slotte is overwogen dat de OV-schuld ingevolge het bepaalde in artikel 6.17, derde lid, van de Wsf 2000 niet wordt omgezet in een lening.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft primair aangevoerd dat ten onrechte een OV-schuld is vastgesteld omdat het niet tijdig stopzetten van het reisproduct appellante niet kan worden toegerekend dan wel omdat artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 met toepassing van de hardheidsclausule buiten toepassing had moeten worden gelaten. In dit verband is gesteld dat appellante niet is uitgeschreven maar zij vanaf 1 september 2017 niet opnieuw is ingeschreven. Volgens appellante is artikel 3.27 van de Wsf 2000 geschreven voor de situatie dat de studerende is gestopt met zijn studie maar niet voor de situatie dat de inschrijving niet tot stand is gekomen. Omdat de wetgever de situatie dat de inschrijving niet tot stand is gekomen niet heeft voorzien, is toepassing van de hardheidsclausule aangewezen. Verder is gesteld dat appellante al het mogelijke heeft gedaan wat van haar verwacht mocht worden, zeker gezien haar gezondheidssituatie. De onderwijsinstelling, die net als DUO onder het ministerie valt, heeft appellante in de e-mail van 5 oktober 2017 niet geadviseerd om het reisproduct stop te zetten. Subsidiair is aangevoerd dat waar de minister de te veel betaalde studiefinanciering, nadat niet aan het betalingsverzoek was voldaan, heeft opgeteld bij de lening dat ook met de ov-schuld had kunnen en moeten geschieden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vastgestelde OV-schuld over de maanden september 2017 tot en met november 2017. Niet in geschil is dat appellante in deze periode geen recht had op studiefinanciering, waaronder een reisrecht, omdat zij niet stond ingeschreven bij een onderwijsinstelling en dat zij het reisproduct eerst op 29 november 2017 heeft stopgezet
.
4.2.
De door de minister aan appellante opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct, de studerende een gefixeerd bedrag verschuldigd is, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisproduct.
4.3.
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat daarvan niet is gebleken. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden op hoofdlijnen onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Uit de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wsf 2000 volgt dat voorwaarde voor het recht op studiefinanciering, waaronder een reisrecht, is dat de student is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse opleiding in het hoger onderwijs. Ingevolge artikel 7.32, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) vindt deze inschrijving plaats voor een (gedeelte van een) studiejaar. Ingevolge artikel 7.33 van de WHW geschiedt de inschrijving volgens door het instellingsbestuur vast te stellen regels.
Deze systematiek brengt met zich dat de student die een opleiding in het hoger onderwijs wil starten als ook de student die reeds een opleiding is gestart maar deze in een volgend studiejaar wil voortzetten ervoor moet zorgen dat hij tijdig voldoet aan de door de onderwijsinstelling gestelde inschrijvingsvoorwaarden voor het betreffende studiejaar. Is daaraan niet voldaan dan bestaat geen recht op studiefinanciering, waaronder een reisrecht, en geldt de verplichting van artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000. Het voorgaande betekent dat artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 niet alleen is geschreven voor de situatie dat de student is uitgeschreven omdat hij is gestopt met studeren maar ook voor de situatie dat de inschrijving niet tot stand is gekomen.
4.6.
Blijkens de door appellante in bezwaar verstrekte informatie heeft de onderwijsinstelling appellante op 5 oktober 2017 bericht dat haar verzoek tot inschrijving niet heeft geleid tot een inschrijving per 1 september 2017 omdat zij niet aan alle inschrijvingsvoorwaarden heeft voldaan vóór 1 oktober 2017. Het behoort tot de hoofdlijnen van de Wsf 2000 dat het recht op studiefinanciering, waaronder het reisrecht, is gekoppeld aan de inschrijving bij een onderwijsinstelling. Appellante had er dan ook van op de hoogte kunnen en moeten zijn dat zij, bij het niet voldoen aan de inschrijvingsvoorwaarden, vanaf 1 september 2017 geen recht had op een reisproduct.
4.7.
De subsidiaire grond van appellante slaagt evenmin. Onder het bestreden besluit is als post scriptum vermeld dat bij bericht van 5 januari 2018 de schuld wegens te veel ontvangen studiefinanciering is omgezet in een rentedragende lening. In het midden latend of het bericht van 5 januari 2018 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht nu de te veel ontvangen studiefinanciering reeds enkel en alleen uit een lening bestond, staat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het bepaalde in artikel 6.17, derde lid, van de Wsf 2000 aan een omzetting van de OV-schuld in een lening in de weg.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Spaargaren