ECLI:NL:CRVB:2020:98
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak over de arbeidsongeschiktheid van appellante en de medische grondslag van het besluit van het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-uitkering. Appellante had zich op 28 juli 2014 ziek gemeld na een val en had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,28% en weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat.
De Raad oordeelde dat het standpunt van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was. De Raad vond het overtuigend dat de beperkingen die per 24 juli 2017 voor appellante waren vastgesteld, ook al op 25 juli 2016 van toepassing waren. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet was gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad droeg het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen, rekening houdend met de bevindingen in de uitspraak.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op de medische informatie die door appellante is aangeleverd. De uitspraak is gedaan door E. Dijt, met D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.