ECLI:NL:CRVB:2020:98

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
17/7523 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de arbeidsongeschiktheid van appellante en de medische grondslag van het besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-uitkering. Appellante had zich op 28 juli 2014 ziek gemeld na een val en had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,28% en weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat.

De Raad oordeelde dat het standpunt van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was. De Raad vond het overtuigend dat de beperkingen die per 24 juli 2017 voor appellante waren vastgesteld, ook al op 25 juli 2016 van toepassing waren. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet was gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad droeg het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen, rekening houdend met de bevindingen in de uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op de medische informatie die door appellante is aangeleverd. De uitspraak is gedaan door E. Dijt, met D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.

Uitspraak

17.7523 WIA-T

Datum uitspraak: 16 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 oktober 2017, 17/109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Robijn-Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft de beroepsgronden aangevuld en een rapport van verzekeringsarts
H.M.Th. Offermans van 28 februari 2018 aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
28 mei 2019 aan de Raad gestuurd en een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 3 september 2019 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de Raad gestuurd.
Appellante heeft in reactie hierop een rapport van verzekeringsarts Offermans van
4 november 2019 aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Robijn-Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als begeleidster wonen voor 24,5 uur per week. Op
28 juli 2014 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege klachten die zijn ontstaan na een val. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2016. De verzekeringsarts acht het plausibel dat appellante door haar postcommotionele syndroom psychische beperkingen ervaart, echter de claim van volledige arbeidsongeschiktheid kan niet worden gevolgd. Indien appellante routinematig, eenvoudig, niet stresserend werk verricht dat fysiek niet zwaar is, is er ook geen aanleiding voor een urenbeperking.
1.2.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van voorbeeldfuncties de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,28%. Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 25 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2016 bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
30 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is herhaald. Verder is appellante van mening dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft gewezen op neuropsychologische onderzoeken (NPO) uit februari 2015 en juni 2017 waarbij is vastgesteld dat er sprake is van objectief vastgestelde cognitieve tekorten, gevoeligheid voor prikkels en oververmoeidheid. Ter verdere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van verzekeringsarts Offermans van 28 februari 2018 aan de Raad gestuurd waarin deze arts heeft geconcludeerd dat appellante is aangewezen op een urenbeperking en werk in een prikkelarme werkomgeving.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 25 juli 2016.
4.2.1.
Bij besluit van 27 maart 2019 heeft het Uwv, na een herbeoordeling in verband met een melding van toegenomen klachten, vastgesteld dat appellante met ingang van 24 juli 2017 recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.2.
Hieraan ligt ten grondslag een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep
J. van der Stoep van 12 november 2018, die onder meer gelet op de conclusies in het rapport van het in juni 2017 verricht NPO, heeft vastgesteld dat vanaf 24 juli 2017 de Standaard duurbelastbaarheid op appellante van toepassing is op zowel energetische als preventieve gronden. Van der Stoep heeft ook het door appellante in hoger beroep ingediende rapport van verzekeringsarts Offermans van 28 februari 2018 in de beoordeling betrokken en de visie van Offermans dat appellante ongeveer 4 uur per dag passend werk kan verrichten en is aangewezen op een prikkelarme werkomgeving onderschreven. Omdat er aan de hand van de op 12 november 2018 aangepaste FML geen passende functies konden worden geselecteerd en de beperkingen duurzaam worden geacht, heeft het Uwv aan appellante een IVA-uitkering toegekend.
4.3.
Gelet op het bovenstaande en het verhandelde ter zitting bestaat tussen partijen verschil van mening over de vraag of de per 24 juli 2017 aangenomen beperkingen, met name de urenbeperking, ook al per 25 juli 2016 aan de orde waren.
4.4.
In zijn rapporten van 28 mei 2019 en van 3 september 2019 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep R.G.J. van der Voort geconcludeerd dat hij geen aanknopingspunten ziet voor het aanpassen van de belastbaarheid per 25 juli 2016. Van der Voort heeft zich op het standpunt gesteld dat de geobjectiveerde pathologie (licht hersenletsel en postcommotionele klachten na hoofdletsel zonder afwijkingen op een CT-scan) geen aandoening is die een sterk afgenomen energieniveau aannemelijk maakt. Hij heeft er op gewezen dat het NPO uit 2015 spreekt over een discrepantie tussen aard en ernst van de pathologie en de klachten van appellante.
4.5.
Verzekeringsarts Offermans heeft in reactie hierop op 4 november 2019 te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in het standpunt van Van der Stoep dat er pas bij het NPO in juni 2017 relevante afwijkingen zijn vastgesteld die aanleiding geven tot een beperking van de duurbelastbaarheid. Hij heeft er op gewezen dat bij het NPO in 2015 cognitieve beperkingen zijn gevonden, dat de behandelend neuroloog Hoogers de klachten van appellante duidt als klachten passend bij een postcommotioneel syndroom dat in aansluiting op het in 2014 opgelopen hersenletsel is ontstaan en dat de behandelend revalidatiearts De Rooij in een verklaring van 8 november 2017 heeft benadrukt dat de bevindingen bij het in 2017 uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek ook gelden op 25 juli 2016.
4.6.
De Raad acht het standpunt van het Uwv dat de beperkingen die per 24 juli 2017 zijn vastgesteld, op de datum in geding 25 juli 2016 nog niet aan de orde waren onvoldoende gemotiveerd. Het komt de Raad, gelet op het in 4.5 vermelde rapport van Offermans en de medische informatie waar Offermans in dat rapport naar verwijst, overtuigend voor dat de per 24 juli 2017 voor appellante vastgestelde beperkingen ook op 25 juli 2016 van toepassing waren.
4.7.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal de FML van 16 juni 2016 moeten aanpassen met inachtneming van wat in 4.6 is overwogen. Vervolgens zal het Uwv moeten bezien wat de aanpassing van de FML betekent voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 juli 2016.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 30 november 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Bakker