ECLI:NL:CRVB:2020:971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
19/795 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van het besluit inzake ziekengeld en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had eerder een besluit van het Uwv ontvangen waarin werd vastgesteld dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft verzocht om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat er nieuwe medische informatie was die niet was meegewogen. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat er geen sprake was van toegenomen psychische beperkingen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

19 795 ZW

Datum uitspraak: 17 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2019, 17/6657 ZW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/4421 ZW plaatsgevonden op
6 maart 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en is in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als ouderenconsulent voor ongeveer 32 uur per week. Op 25 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten
.Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juli 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 85,04% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 september 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat
zij ziek werd. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
De WW-uitkering van appellante is voortgezet en vanuit die situatie heeft zij zich op
27 november 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. In het kader van deze ziekmelding heeft appellante meerdere malen het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Tijdens het laatste spreekuur van 13 juni 2016 heeft de arts appellante, op basis van eigen onderzoek en de verkregen informatie van PsyQ van 4 mei 2016, weer belastbaar geacht conform de FML van 16 juli 2014. De arts heeft vervolgens vastgesteld dat appellante weer geschikt is voor één van de in het kader van de EWZb geselecteerde functies, met name de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 14 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep hiertegen is eveneens
niet-ontvankelijk verklaard wegens overrschrijding van de beroepstermijn.
1.4.
Bij brief van 1 maart 2017 heeft appellante zich bij het Uwv met terugwerkende kracht per 15 juni 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Daarbij heeft appellante het Uwv tevens verzocht om terug te komen van het besluit van 13 juni 2016.
1.5.
In verband met de ziekmelding per 15 juni 2016 heeft appellante op 10 juli 2017 het spreekuur van de arts van het Uwv bezocht. De arst heeft appellante onveranderd geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2017 vastgesteld dat appellante per datum ziekmelding geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
13 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Voorts is bij dit besluit het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 13 juni 2016, waarbij is vastgesteld dat appellante vanaf 14 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat appellante met haar brief van 1 maart 2017 heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van
13 juni 2016 en dat appellante heeft beoogd een melding te doen van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 15 juni 2016. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was nu de verzekeringsartsen eigen onderzoek hebben verricht en de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend artsen hebben meegewogen. Verder was de rechtbank van oordeel dat de verzekeringarts bezwaar en beroep zijn conclusies op voldoende inzichtelijke en toereikende wijze heeft onderbouwd. Het enkele feit dat appellante medio 2016 in aanmerking kwam voor een Psychiatrische Interventie Thuis (PIT) heeft de rechtbank met het Uwv onvoldoende geacht om te concluderen dat appellante de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. De rechtbank heeft in de beroepsgronden van appellante en de door haar overgelegde stukken geen aanknopingspunten gezien om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt staande gehouden dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Aangevoerd wordt dat de rechtbank
(maar ook de Raad) een onjuist uitgangspunt hanteert bij de toetsing van de zorgvuldigheid
en de juistheid van het gevormde medisch oordeel. Op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) zou een deskundige moeten worden ingeschakeld. Samengevat, heeft appellante benadrukt dat de beoordeling inzake de hersteldmelding per 14 juni 2016 slechts op informatie van PsyQ van 4 mei 2016 berust, terwijl haar medische toestand daarna is verslechterd. Volgens appellante is er wel degelijk sprake van een novum, omdat de overgelegde informatie van de huisarts (18 januari 2017) en van de psychiater (19 januari 2017) nog niet bekend waren. Volgens de huisarts was zij suicidaal en was zij er in juli en augustus 2016 zeer slecht aan toe. Op 8 juli 2016 heeft appellante zich in paniek aan de balie van PsyQ gemeld, omdat niemand haar kon helpen met het maken van bezwaar. Wat betreft de ziekmelding met terugwerkende kracht per 15 juni 2016 heeft appellante benadrukt dat de arts van het Uwv geen psychiatrisch onderzoek heeft verricht en ten onrechte geen informatie bij de behandelaars heeft opgevraagd. Ze is door de huisarts verwezen naar PsyQ, PIT-zorg en AROSA. Om voor PIT-zorg in aanmerking te komen moet je volgens appellante fors beperkt zijn. Tot slot heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar gelede schade.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar 4.2.2. van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De vraag is of het Uwv in de voorhanden zijnde medische gegevens van de behandelend sector aanleiding had behoren te vinden het besluit van 13 juni 2016 te herzien, dan wel of per 15 juni 2016 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit af te wijken.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.2.3 van aangevallen uitspraak, wordt onderschreven. De artsen van het Uwv hebben de dossiergegevens bestudeerd, de primiare arts heeft appellante onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar overgelegde medische informatie van de behandelend sector in de beoordelingen meegewogen.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat de beroepsgronden van appellante en de door haar overgelegde medische stukken geen twijfel oproepen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust, zoals weergegeven in de rechtsoverwegingen 4.2.4 tot en met 4.3 van aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Niet ter discussie staat dat appellante al langere tijd, sinds 2013, bekend is met een (matige) depressie, psychotische overschrijdingen en passieve suicidale gedachten. Deze klachten waren bij de artsen van het Uwv bekend en daar is bij de beoordeling van de belastbaarheid bij de EZWb al rekening mee gehouden. In zijn rapport van 12 oktober 2017, aangevuld op 8 oktober 2018, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk op de in bezwaar overgelegde medische informatie (van de huisarts van 18 januari 2017 en 28 augustus 2017, de psycholoog C.J. Beudeker van PsyQ van 7 september 2017, psycholoog M. Bouman van 6 augustus 2014, psychiater E.M.A.M. Pelzer van 4 november 2014 en psycholoog S. Kaya van 13 juli 2015 en psycholoog I. Los van PsyQ van 19 januari 2017) gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend uiteengezet dat en er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of verandere omstandigheden (novum) en er geen reden is om terug te komen op de hersteldmelding per 14 juni 2016. Tevens is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat uit het geheel aan feiten evenmin kan worden afgeleid dat op 15 juni 2016 sprake is van een relevante verslechtering van de psychische toestand van appellante.
4.6.
Nu uit de voorhanden zijnde medische gegevens niet blijkt van nieuwe feiten dan wel van toegenomen psychische beperkingen per data in geding, is er geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellante heeft met de betwisting van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende twijfel gezaaid om een deskundige in te schakelen.
4.7.
Wat appellante in haar algemeenheid heeft aangevoerd inzake de toetsing van het medisch oordeel door de rechter en dat op grond van het arrest Korošec te allen tijde een onafhankelijk deskundige moet worden in geschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is om te oordelen of de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig en juist is geweest, vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) over de uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv uiteen heeft gezet.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.S. Huisman