ECLI:NL:CRVB:2020:967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
19/3042 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij zijn aanspraken, waaronder het recht op doorbetaling van zijn bezoldiging, met onmiddellijke ingang vervielen. Dit bezwaar was ingediend na de wettelijke bezwaartermijn van zes weken, wat leidde tot een niet-ontvankelijkverklaring door de minister. De rechtbank had het beroep tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard.

In hoger beroep betoogde de appellant dat hij geen uitnodiging voor de zitting had ontvangen, maar de Raad oordeelde dat de uitnodiging correct was verzonden naar het laatst bekende adres van de appellant. De Raad bevestigde dat de bekendmaking van het besluit in overeenstemming was met de wettelijke vereisten en dat de bezwaartermijn was gaan lopen na de bekendmaking. De stelling van de appellant dat hij in detentie verbleef in Suriname en daardoor niet in staat was om tijdig bezwaar te maken, werd niet als verschoonbare termijnoverschrijding erkend, vooral omdat hij geen bewijs had geleverd voor deze claim.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/3042 AW

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 juni 2019, 18/7048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Verschuren en J.H. Tibboel.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.1.
Appellant was vanaf 1 september 2012 werkzaam voor de Dienst Justitiële Inrichtingen, laatstelijk in de functie van [functie] bij het [locatie] . Bij besluit van 27 juli 2017 is aan appellant de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Bij besluit van 12 januari 2018 heeft de minister het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2018, verzonden op 13 juni 2018, heeft de minister op grond van artikel 40a eerste lid, aanhef en onder f, j, q en t van het Algemeen Rijksambtenarenreglement de aanspraken van appellant, waaronder het recht op doorbetaling van zijn bezoldiging, met onmiddellijke ingang vervallen verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brief van 24 september 2018, door de minister ontvangen op 25 september 2018.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit buiten de bezwaartermijn van zes weken is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betoogt dat hij van de rechtbank geen uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen en dat de aangevallen uitspraak om die reden niet in stand kan blijven. Dit betoog slaagt niet. De uitnodiging voor de zitting van 7 juni 2019 is door de griffier van de rechtbank Amsterdam bij aangetekende brief naar de gemachtigde van appellant gezonden. Niet gebleken is dat deze brief retour is gekomen of dat de brief niet kon worden bezorgd dan wel niet is afgehaald.
4.2.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4354) heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer juist, en de betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen. Niet is gebleken dat appellant een adreswijziging heeft doorgegeven. Anders dan appellant heeft betoogd, hoefde de minister onder deze omstandigheden het besluit van 12 juni 2018 niet te sturen naar een ander adres dan het laatst bekende adres. Nu de minister het besluit van 12 juni 2018 naar het laatst bekende adres heeft verzonden, is het besluit in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekendgemaakt.
4.4.
Nu het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt en de bezwaartermijn is gaan lopen met ingang van de dag na die van de bekendmaking van het besluit, is de conclusie dat
het door appellant gemaakte bezwaar te laat is ingediend.
4.5.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Appellant heeft betoogd dat hij verschoonbare redenen had voor het te laat indienen van zijn bezwaar. Appellant heeft in dat kader gesteld dat hij in detentie verbleef in Suriname en dat hij niet in staat was om zijn post te beheren, zodat hij niet tijdig in bezwaar kon gaan.
4.6.
Deze enkele stelling is onvoldoende om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. In hoger beroep heeft appellant aangekondigd hiervoor nader bewijs te leveren. Dit nader bewijs heeft de Raad niet ontvangen. Bij brief van 23 september 2019 heeft de gemachtigde van appellant laten weten dat hij en appellant niet zullen verschijnen bij de zitting van de Raad omdat de gronden van het hoger beroep voldoende toegelicht zijn.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) D. Bakker