ECLI:NL:CRVB:2020:961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
18/3011 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na herhaalde gronden in hoger beroep

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die als apothekersassistente werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving verschillende uitkeringen. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante juist waren vastgesteld. Appellante herhaalde in hoger beroep haar gronden, met name dat onvoldoende rekening was gehouden met haar concentratie- en geheugenproblematiek en dat er een verdergaande urenbeperking moest worden aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische informatie die appellante had ingebracht geen aanleiding gaf om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.3011 WIA

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2018, 17/3312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Noot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als apothekersassistente voor 32 uur per week.
Appellante heeft zich op 8 oktober 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante vanaf 7 januari 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft van 15 december 2015 tot 15 april 2016 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Appellante heeft zich op 15 april 2016 opnieuw ziek gemeld met dezelfde klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 28 november 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid als apothekersassistente, De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 21,98%.
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
4 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 10 en 17 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 25 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 oktober 2017 aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, neergelegd in de FML van 10 oktober 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat daardoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt, deze blijft onveranderd minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals neergelegd in de rapporten van 10 oktober 2017, 17 oktober 2017 en 29 januari 2018. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de lichamelijke en psychische klachten van appellante in de beoordeling heeft betrokken en dat in verband hiermee in de FML (forse) beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat appellante meer beperkt moet worden geacht ten aanzien van de items vasthouden van de aandacht, herinneren en werktijden. Appellante heeft geen nieuwe medische verklaringen overgelegd die haar stelling dat zij op deze onderdelen meer beperkt moet worden geacht, onderbouwen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de verzekeringsartsen bekend waren met de voor appellante gestelde diagnoses fibromyalgie en depressie. Zij hebben in dit verband ook beperkingen aangenomen in de FML. De rechtbank ziet geen steun voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de FML van 10 oktober 2017 onvoldoende of te lichte beperkingen heeft vastgesteld. De omstandigheid dat appellante is gediagnosticeerd met fibromyalgie en depressie betekent niet zonder meer dat een urenbeperking op preventieve of energetische gronden is aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat in verband met deze diagnoses, mede gelet op het dagverhaal, geen aanleiding bestaat voor een verdergaande beperking van de werktijden. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen reden om dit standpunt onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor een verdergaande urenbeperking. Depressie en fibromyalgie zijn aandoeningen waarvan bekend is dat die met verlies van energie gepaard gaan. Daar komt bij dat ook haar dagverhaal aantoont dat appellante in de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) geholpen moet worden door moeder, zus en dochter en eenvoudige dingen als boodschappen en koken vaak niet gaan. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om beperkingen aan te nemen ten aanzien van concentratie en herinneren. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 januari 2017 vermeld dat appellante zich tijdens het gesprek met moeite kan concentreren en aandacht kan vasthouden. Dit gebeurde opnieuw tijdens de hoorzitting van 5 oktober 2017. Niet is toegelicht waarom desondanks geen beperkingen ten aanzien van concentratie en herinneren zijn aangenomen. Beperkingen in geheugen en concentratie zijn volgens appellante terug te voeren op een objectief medisch aantoonbare ziekte, aangezien zowel bij een depressieve stoornis als bij fibromyalgie concentratie- en geheugenproblematiek kenmerkend zijn. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een huisartsenjournaal, een brief van 25 juni 2018 van een revalidatiearts van Tolbrug en een brief van 19 november 2018 van een klinisch-psycholoog en een psychiater van Osperon in het geding gebracht. Daarnaast heeft appellante een medisch belastbaarheidsonderzoek van 20 februari 2019 van een verzekeringsarts, opgesteld in opdracht van de gemeente, in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het standpunt van appellante dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar concentratie- en geheugenproblematiek wordt niet gevolgd. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in de FML ten onrechte geen beperking is aangenomen op item 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2 (verdelen van de aandacht). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 10 oktober 2017 en 29 januari 2018 toegelicht dat beperkingen op de items 1.1 en 1.2 enkel worden aangenomen bij ernstige stoornissen, zoals een ernstige depressie, een ernstige vorm van hersenschade of een verstandelijke beperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het medisch onderzoek en zijn eigen bevindingen tijdens de hoorzitting vastgesteld dat een dergelijke situatie zich niet voordoet bij appellante. Ze neemt deel aan het verkeer, reist met openbaar vervoer, runt haar eigen huishouden en vraagt hulp wanneer nodig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met een grens in het verwerken van sociale prikkels door het aannemen van beperkingen voor appellante in de rubriek sociaal functioneren. Ook in de rubriek persoonlijk functioneren zijn beperkingen opgenomen, te weten dat appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder deadlines of productiepieken. De omstandigheid dat een verzekeringsarts in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling in 2014 een beperking heeft aangenomen ten aanzien van vasthouden en verdelen van de aandacht, zoals appellante ter zitting heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders. Hierin wordt geen aanleiding gezien om de medische beoordeling met betrekking tot de datum in geding onjuist te achten.
4.5.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat ten onrechte geen verdergaande urenbeperking is aangenomen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de diagnose fibromyalgie en depressie niet zonder meer betekent dat een urenbeperking op preventieve of energetische gronden is aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 10 oktober 2017 en 29 januari 2018 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat geen sprake is van aandoeningen die met een verlies van energie gepaard gaan of van verminderde beschikbaarheid van appellante in verband met een intensieve therapie. Daarom is een urenbeperking op preventieve of energetische grond niet aangewezen, naast de wel aangenomen beperking voor nachtdiensten op preventieve grond, gezien de psychische kwetsbaarheid van appellante. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de in de FML aangenomen beperkingen in zijn geheel beschouwd ertoe leiden dat appellante maar beperkt belast zal worden in het werk, waarmee voldoende rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat haar vermoeidheidsklachten van dermate ernst zijn dat de beperkingen in de FML ontoereikend moeten worden aangemerkt. Voor zover appellante heeft willen betogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verkeerde conclusies heeft getrokken uit het dagverhaal, waarin zij aangeeft hulp nodig te hebben in de ADL, slaagt dit betoog niet. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep klachten of relevante medische informatie heeft gemist.
4.6.
De medische informatie die appellante in hoger beroep in het geding heeft gebracht, geeft geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Deze informatie dateert van geruime tijd na datum in geding en bevat geen nieuwe medische informatie over de medische situatie van appellante op de datum van geding.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M. Graveland