ECLI:NL:CRVB:2020:957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
18/5892 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 14 juli 2014 met psychische en lichamelijke klachten uitgevallen is voor zijn werk als betonmedewerker, had in 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41%, maar na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 43,49%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde functies geschikt waren voor de appellant, en heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant herhaaldelijk besproken, waarbij de rechtbank in eerdere uitspraken de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige als zorgvuldig en correct heeft beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op basis van de beschikbare rapporten en de FML terecht heeft geconcludeerd dat de appellant de Nederlandse taal voldoende beheerst en dat de geselecteerde functies passend zijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5892 WIA

Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2018, 16/8047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is op 14 juli 2014 met psychische en lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werk als betonmedewerker.
1.2.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 juli 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41%. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een rapport van een arbeidsdeskundige.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 43,49% en het besluit van 10 juni 2016 in zoverre herroepen. Dit is gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 november 2016.
2.1.1.
Bij de tussenuitspraak van 8 juni 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch rapport en de daaruit volgende conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. In bezwaar heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies assembleerder installatie, motoren, voertuigen (SBC-code 265110), operator voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 271121), schilder, spuiter (SBC-code 262170) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) geselecteerd. Op grond van vaste rechtspraak kan het vereiste opleidingsniveau voor de geselecteerde functies niet op één lijn worden gesteld met de strikte diploma-eis. Gelet op de aard en duur van de werkervaring van appellant opgedaan in de bouw en in zijn eigen loonbedrijf in combinatie met zijn opleidingen, valt niet in te zien dat zijn opleidingsniveau ontoereikend zou zijn voor de geselecteerde functies. Dat appellant deel heeft genomen aan voortgezet speciaal onderwijs maakt dit niet anders. Ten aanzien van de beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat de geselecteerde functies eenvoudige productiematige functies zijn waarbij aan het lezen en schrijven zeer beperkte tot geen eisen worden gesteld. Daarbij is op inzichtelijke wijze beargumenteerd dat appellant bij zijn WIA-aanvraag heeft vermeld de Nederlandse taal goed te spreken en dat hij, gelet op de door hem gevolgde opleidingen, moet beschikken over lees-, schrijf-, en rekenvaardigheden van een beginnend beroepsbeoefenaar. Verder is gewezen op de duur van het door appellant genoten onderwijs, het volgen van beroepsonderwijs, het opdoen van werkervaring bij verschillende werkgevers en het zelfstandig runnen van een onderneming, alsmede op het persoonlijk onderhoud met de arbeidsdeskundige waar appellant adequaat heeft gereageerd, waarna de eerdere beoordeling van de beheersing van de Nederlandse taal van “matig” bewust is gewijzigd in “voldoende”. Het Uwv heeft op basis hiervan terecht geconcludeerd dat appellant de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder voldoende overtuigend uiteengezet dat in de functie operator voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 271121
)het werk onderbroken kan worden voor een sanitaire stop en in de functie handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093) geen sprake is van een handeling te kwalificeren als “het bedienen van gevaarlijke apparatuur”.
2.1.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van appellant slaagt omdat het Uwv ook niet in een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2017 op alle bezwaargronden over de geschiktheid van een drietal functies is ingegaan. Op dit punt berust het bestreden besluit dus niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft in een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juli 2018 toegelicht dat het CBBS ten aanzien van de functie van assembleerder en van operator voedingsmiddelenindustrie geen signaleringen heeft gegeven op de punten deadlines, hoog handelingstempo en alertheid, noch - ten aanzien van deze laatstgenoemde functie - op het punt traplopen en dat daarom de belastbaarheid van appellant op deze punten niet wordt overschreden. Voorts moeten in de functies operator voedingsmiddelenindustrie en schilder, spuiter weliswaar met beide handen handelingen worden verricht, maar leidt dat niet tot overschrijding van de belastbaarheid, aangezien appellant wat dat betreft niet beperkt is.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit vaste rechtspraak volgt dat in het geval het CBBS ten aanzien van een functie geen signalering heeft gegeven op een bepaald punt, dit betekent dat er ten aanzien van die functie geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid op dat punt. Een nadere motivering behoeft in dat geval niet gegeven te worden. Vaststaat dat het CBBS ten aanzien van de functies van assembleerder en operator voedingsmiddelenindustrie geen signaleringen heeft gegeven met betrekking tot deadlines, hoog handelingstempo en alertheid, noch – ten aanzien van deze laatstgenoemde functie – met betrekking tot traplopen. Daaruit volgt dan ook dat de belastbaarheid van appellant op deze punten niet wordt overschreden. Vaststaat ook dat in de FML geen beperking is opgenomen ten aanzien van het met beide handen werken, zodat in de functies operator voedingsmiddelenindustrie en schilder, spuiter op dat punt geen sprake is van overschrijding van appellants belastbaarheid. Dat betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voornoemde functies passend zijn voor appellant en het motiveringsgebrek met zijn nadere motivering heeft hersteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellant is het opleidingsniveau niet juist vastgesteld, is onvoldoende ingaan op de argumenten met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal, is in de functie van operator voedingsmiddelenindustrie (SBC-271121) geen toiletbezoek mogelijk en is onvoldoende gemotiveerd dat in de functie van handmatig uitvoerder afwerking (SBC-271093) geen sprake is van bediening van gevaarlijke apparatuur. Verder maken volgens appellant de functieomschrijvingen bij de functies duidelijk dat sprake is van overschrijding van de belastbaarheid en dus niet de signaleringen bij de functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is nagenoeg een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft alle door appellant aangevoerde gronden besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Volstaan wordt daarnaar te verwijzen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman