In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 14 juli 2014 met psychische en lichamelijke klachten uitgevallen is voor zijn werk als betonmedewerker, had in 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41%, maar na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 43,49%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde functies geschikt waren voor de appellant, en heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.
In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant herhaaldelijk besproken, waarbij de rechtbank in eerdere uitspraken de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige als zorgvuldig en correct heeft beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op basis van de beschikbare rapporten en de FML terecht heeft geconcludeerd dat de appellant de Nederlandse taal voldoende beheerst en dat de geselecteerde functies passend zijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.