ECLI:NL:CRVB:2020:951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
17/7840 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 18 november 2009 ziek meldde met rugklachten, ontving vanaf 16 november 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij appellant werd gezien door een arts en zijn belastbaarheid werd vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2016, werd geconcludeerd dat hij met ingang van 24 januari 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, stellende dat zijn fysieke en psychische klachten door het Uwv waren onderschat. Hij voegde een brief van een psycholoog toe, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de FML en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 april 2020.

Uitspraak

17/7840 WIA

Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 november 2017, 17/2613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd onder overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 38 uur per week. Op 18 november 2009 heeft hij zich op ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 november 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% omdat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Deze uitkering is per 9 december 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 24 januari 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
2 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van inequality of arms als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant alle beschikbare medische gegevens in het geding heeft gebracht en dat deze door de verzekeringsartsen bij de beoordeling zijn betrokken. Het enkele feit dat appellant geen arts kan inschakelen die is gespecialiseerd in WIA-beoordelingen maakt niet dat sprake is van een oneerlijk proces. De rechtbank heeft daarom het verzoek om een deskundige te benoemen, afgewezen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht een FML heeft opgesteld omdat geen sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden bij appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 28 oktober 2016. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het in beroep overgelegde huisartsenjournaal en de in beroep overgelegde informatie van de neuroloog geen nieuwe medische informatie bevatten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen voor appellant. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde psychische belastbaarheid. De door appellant in beroep overgelegde verwijzing voor de GGZ van 26 juni 2016 (lees: 16 juni 2017) ziet niet op de datum in geding en de verzekeringsartsen hebben geen aanwijzingen gevonden voor een psychisch toestandsbeeld. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zowel zijn fysieke als psychische klachten heeft onderschat. Ook heeft het Uwv ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant heeft een brief van 12 december 2017 van i-psy, ondertekend door een psycholoog NIP en een GZ-psycholoog, overgelegd. Appellant acht zich niet in staat om de geduide functies te verrichten. Appellant heeft zijn verzoek om een deskundige te benoemen herhaald in hoger beroep.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 28 oktober 2016. Hiertoe wordt overwogen dat appellant zowel door de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Ook is informatie opgevraagd bij de huisarts en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde brief van 21 november 2016 van een neuroloog in de medische beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 mei 2017 gemotiveerd dat hij met de primaire arts van oordeel is dat appellant benutbare mogelijkheden heeft. Appellant is namelijk niet langdurig opgenomen in een ziekenhuis of AWBZ-erkende instelling, hij is niet chronisch bedlegerig en niet ADL-afhankelijk en er is geen sprake van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Over de fysieke klachten van appellant wordt overwogen dat uit het huisartsenjournaal van 7 juli 2017 naar voren komt dat appellant zich op 6 juni 2016 bij de huisarts heeft gemeld met pijnklachten van de rug. In de brief van 21 november 2016 van de neuroloog is op basis van de uitslag van een MRI van de lumbale wervelkolom als conclusie vermeld dat sprake is van een wortelcompressie L5 links door combinatie van HNP L5-S1 en neuroforamen vernauwing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 mei 2017 toegelicht dat het dus plausibel is dat appellant een beperkt belastbare rug heeft. Hiermee is door de primaire arts in de FML van
28 oktober 2016 rekening gehouden omdat in de informatie van de huisarts is vermeld dat er een vermoeden is van een HNP. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er op basis van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek en de informatie van de neuroloog geen aanknopingspunten zijn om meer beperkingen aan te nemen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom appellant niet voldoet aan de criteria voor een urenbeperking. In het rapport van 18 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit nog nader gemotiveerd en geconcludeerd dat er gezien de diagnose, de medische informatie en het dagverhaal van appellant geen indicatie is voor het aannemen van een urenbeperking. Tot slot geeft de in 3.1 vermelde brief van 12 december 2017 van i-psy geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde psychische belastbaarheid van appellant, waarbij hij beperkt is geacht op het beoordelingspunt 2.8 (conflicthantering). De brief dateert van ruim na de datum in geding en bevat geen medische informatie over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde van de datum in geding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 20 december 2018 benadrukt dat hij bij psychisch oriënterend onderzoek geen aanwijzingen heeft gevonden voor een psychisch toestandsbeeld. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de FML van 28 oktober 2016 bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals appellant heeft verzocht.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML van 28 oktober 2016, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (sbc- code 267050) en samensteller kunststof en rubberproducten (sbc-code 271130) in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman