ECLI:NL:CRVB:2020:94

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
19/1706 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) wegens gebrek aan bewijs van oorlogsgebeurtenissen

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1948, een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR had meegemaakt. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 29 november 2019 is appellant verschenen, bijgestaan door meerdere personen, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door A.L. van de Wiel.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat voor erkenning als oorlogsgetroffene onder de AOR, de aanvrager moet kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk betrokken is geweest bij de relevante oorlogsgebeurtenissen. Appellant heeft geen concrete herinneringen aan zijn tijd in het voormalige Nederlands-Indië en de beschikbare gegevens bieden onvoldoende bewijs dat hij de gestelde gebeurtenissen heeft meegemaakt. De Raad heeft geconcludeerd dat de verklaringen van getuigen te algemeen zijn en niet voldoende bewijs leveren voor de betrokkenheid van appellant bij specifieke oorlogsomstandigheden.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het ontbreken van objectieve bevestiging van de oorlogsgebeurtenissen betekent dat appellant niet kan worden aangemerkt als slachtoffer van oorlogsgeweld in de zin van de AOR. Het beroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier F. Demiroğlu, en is openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.

Uitspraak

19.1706 AOR

Datum uitspraak: 16 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [A.] beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 maart 2019, kenmerk BZO 11202755 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [A.], [B.], [C.] en [D.]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant, geboren in 1948, heeft in augustus 2017 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Hieruit volgt dat voor het erkennen als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager gebeurtenissen als bedoeld in de AOR heeft meegemaakt. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. Verweerder heeft dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt.
2.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellant heeft verkeerd in AOR-omstandigheden.
2.4.
Gelet op de geboortedatum van appellant van 25 december 1948 en zijn aankomst in Nederland op 29 april 1951, moet worden beoordeeld of appellant in zijn zeer prille jeugd gedurende de 2 jaar en 5 maanden dat hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft verbleven gebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Appellant heeft zelf geen concrete herinneringen aan die tijd, maar kampt met nachtmerries waarbij steeds oorlogsgebeurtenissen naar boven komen. De beschikbare gegevens waaronder de relatiedossiers van de vader en moeder van appellant bieden geen houvast voor de conclusie dat appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Op basis van historische gegevens heeft [B.] geconstrueerd dat er onder meer beschietingen en bombardementen hebben plaatsgevonden om en nabij het vliegveld en de legerplaats Banjoemas, de geboorteplaats van appellant en de plaats waar hij verbleef. Dat is echter onvoldoende om aan te kunnen nemen dat appellant de gestelde gebeurtenissen heeft meegemaakt. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2238) moet er namelijk een vorm van bewijs zijn dat appellant die gebeurtenissen ook daadwerkelijk heeft meegemaakt. Aan de overgelegde verklaringen van [E.] en [F.] kan niet die betekenis worden gehecht die appellant daaraan toekent. Deze verklaringen zijn te algemeen gesteld en bevestigen niet dat appellant betrokken is geweest bij (specifieke) oorlogsomstandigheden. Daarnaast is de verklaring van [E.] niet in overeenstemming met haar sociaal rapport.
Het is de Raad ter zitting gebleken dat appellant na de oorlog gebukt is gegaan onder de traumatische oorlogservaringen van met name zijn vader. Dergelijke ervaringen zijn aan te merken als tweede-generatieproblematiek en kunnen niet onder de werking van de AOR of een van de andere oorlogswetten worden gebracht.
2.5.
Het ontbreken van een objectieve bevestiging dat appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt brengt mee dat appellant om die reden niet kan worden aangemerkt als slachtoffer van oorlogsgeweld in de zin van de AOR. Dit betekent dat hij aan de AOR geen aanspraken kan ontlenen.
2.6.
Uit 2.4 en 2.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu