ECLI:NL:CRVB:2017:2238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
16/1209 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo en AOR

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1947 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering. De aanvraag is in eerste instantie afgewezen op 31 mei 2000, omdat de aanvraag was gebaseerd op algemene oorlogsomstandigheden die niet onder de Wubo vallen. In april 2015 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend op basis van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR). Deze aanvraag is afgewezen op 26 augustus 2015, en het bestreden besluit van 28 januari 2016 heeft deze afwijzing gehandhaafd. Verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, stelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat hij betrokken was bij oorlogsomstandigheden zoals bedoeld in de AOR.

Tijdens de zitting op 12 mei 2017 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.C.M. van Berkel. Verweerder werd vertegenwoordigd door A.L. van de Wiel. De Raad heeft overwogen dat de beschikbare gegevens onvoldoende houvast bieden voor de conclusie dat appellant oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt. De eigen verklaringen van appellant waren inconsistent en er was geen objectief bewijs van de gestelde gebeurtenissen. De Raad concludeert dat er te veel onduidelijkheid is om aan te nemen dat appellant in aanmerking komt voor erkenning onder de AOR. De Raad volgt verweerder in zijn standpunt en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.

Uitspraak

16/1209 AOR
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 22 juni 2017
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 januari 2016, kenmerk BZ01906235 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1947 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in december 1999 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2000 is die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant zijn aanvraag heeft gebaseerd op algemene oorlogsomstandigheden die niet kunnen worden aangemerkt als onder de werking van de Wubo vallend oorlogsgeweld.
1.3.
Appellant heeft in april 2015 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant betrokken is geweest bij oorlogsomstandigheden als bedoeld in de AOR. Daartoe is overwogen dat buiten de eigen verklaring van appellant geen bevestiging is verkregen van het door appellant gestelde misbruik. De eigen verklaring van appellant ten aanzien van degene die het misbruik zou hebben gepleegd is bovendien niet consistent, aldus verweerder.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Verweerder heeft het bestreden besluit in grote lijnen doen steunen op de overweging dat geen bevestiging is verkregen van het door appellant gestelde misbruik.
2.3.
De Raad volgt verweerder in dit standpunt. De beschikbare gegevens bieden onvoldoende houvast voor de conclusie dat appellant oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Buiten de eigen verklaring van appellant zijn er geen objectieve gegevens waaruit blijkt dat er sprake is geweest van seksueel misbruik dat onder de werking van de AOR kan worden gebracht. Daarbij komt dat ook de Raad moet vaststellen dat appellant in de loop der tijd verschillende en onderling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft appellant bij de Wubo-aanvraag van 1999 te kennen gegeven dat hij een duidelijke herinnering heeft aan seksueel misbruik door zijn baboe. In het kader van de voorliggende aanvraag heeft appellant daarentegen verklaard dat het hem inmiddels duidelijk is dat hij is misbruikt door een Nederlandse militair. Al met al is er te veel onduidelijkheid om te kunnen aannemen dat er sprake is geweest van seksueel misbruik dat onder de werking van de AOR kan worden gebracht. Het instellen van een nader medisch onderzoek ter verdere verificatie heeft verweerder dan ook terecht achterwege gelaten. Voor de AOR gelden weliswaar mildere criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan voor de Wubo. Dat neemt niet weg dat er, zoals namens verweerder ter zitting is toegelicht, enige vorm van bewijs dient te zijn dat een betrokkene gebeurtenissen persoonlijk heeft meegemaakt.
2.4.
Nu ook op andere wijze geen bevestiging is verkregen dat appellant oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt, kan hij niet in het kader van de AOR worden erkend.
2.5.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) S.A. de Graaff

HD