ECLI:NL:CRVB:2020:922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
18/2314 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van de Wet WIA na een auto-ongeluk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als haarstyliste werkte, had zich op 15 januari 2015 ziek gemeld na een auto-ongeluk, wat leidde tot rug- en nekklachten, en later ook psychische klachten. Het UWV had vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), arbeidsongeschikt was voor haar laatst verrichte werk, maar gedeeltelijk arbeidsgeschikt was voor andere functies. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 50,82%.

Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde zij haar standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt was en voerde aan dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad oordeelde dat het UWV voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. De Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 april 2020.

Uitspraak

18.2314 WIA

Datum uitspraak: 9 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 20 maart 2018, 17/4025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cortet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als haarstyliste voor 36,87 uur per week. Op 15 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met rug- en nekklachten als gevolg van een auto-ongeluk. Later zijn daar ook psychische klachten bijgekomen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,82%.
1.2.
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 11 mei 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aanvallen uitspraak dit beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen het onderzoek zorgvuldig hebben verricht. De verzekeringsarts heeft lichamelijk onderzoek verricht en appellante heeft de weergave en volledigheid van dit onderzoek niet bestreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest. Dat appellante het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts over de aanwezige lichamelijke beperkingen en de onderzoeksbevindingen, is onvoldoende voor het oordeel dat de verzekeringsarts voor een zorgvuldig onderzoek ook een eigen lichamelijk onderzoek had moeten verrichten. Het is aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep om te beoordelen of een lichamelijk onderzoek in bezwaar een meerwaarde heeft ten opzichte van het lichamelijk onderzoek dat de verzekeringsarts heeft verricht. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De verzekeringsarts heeft rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten, en heeft met een urenbeperking tot 6 uur per dag en 20 uur per week rekening gehouden met de beperkte energetische vermogens en de nog te starten EMDR-behandeling. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de nader ingediende stukken geen nieuwe medische feiten bevatten die aanleiding geven om het medisch oordeel te wijzigen. Het rapport van Rambocus bevat geen eigen medische beoordeling, maar alleen een weergave van de informatie van de behandelaars. De rechtbank heeft voorts overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML van 6 maart 2017. Appellante heeft niet onderbouwd dat de vastgestelde belastbaarheid in de geselecteerde functies, onder meer ten aanzien van het achtereen zitten en staan, wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen lichamelijk onderzoek verricht. Appellante heeft verder herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij heeft als gevolg van het auto-ongeluk chronische aspecifieke rugklachten en psychische klachten. Uit het in beroep ingediende rapport van D.S. Rambocus van 2 oktober 2017 blijkt volgens appellante dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Volgens appellant heeft Rambocus geconcludeerd dat appellante door haar klachten wordt beperkt in haar algehele functioneren. Appellante heeft in hoger beroep aanvullende medische gegevens, onder meer van de huisarts, radioloog en ergotherapeut, ingebracht. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat haar belastbaarheid in de functies wordt overschreden, onder meer ten aanzien van zitten en achtereen zitten dan wel achtereen staan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 mei 2017 heeft vastgesteld op 50,82%.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De door appellant aangehaalde passage in het rapport van Rambocus, te weten dat zij beperkt is in haar algehele functioneren, is afkomstig uit een rapport revalidatiecentrum Groot Klimmendaal van 2 juli 2015 en ziet dus niet op de datum in geding. Dat deze conclusie ook dient te gelden op de datum in geding valt niet uit de medische stukken op te maken.
4.4.
Wat betreft de in hoger beroep ingediende medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 november 2019 toegelicht dat en waarom deze informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat uit deze informatie een eensluidend beeld naar voren komt van het bestaan van aspecifieke tendomyogene klachten in de nek en rug bij degeneratieve afwijkingen in de lumbale wervelkolom. Verder is sprake van sensore integratie problematiek waarbij een prismabril is geadviseerd en is sprake van psychische klachten waarbij PTSS wordt overwogen. Deze informatie heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe inzichten gegeven. Met de PTSS, de aspecifieke tendomyogene klachten in de nek en rug en het (mogelijke) scheurtje in een wervel is rekening gehouden. Deze gemotiveerde reactie op de ingediende informatie wordt overtuigend geacht. Op grond van de genoemde klachten en aandoeningen van appellante zijn op de FML van 6 maart 2017 in alle rubrieken beperkingen aangenomen. Ook op de items zitten en staan is appellante licht beperkt geacht. Voor het standpunt van appellante dat zij volledig arbeidsongeschikt is, is in de medische stukken geen onderbouwing of objectivering gevonden. Er is dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 6 maart 2017.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 maart 2017 is in de geselecteerde functies niet gebleken van een overschrijding van de vastgestelde belastbaarheid, waaronder op zitten en achtereen zitten dan wel achtereen staan.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) F.E.M. Boon