ECLI:NL:CRVB:2020:901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
18/3572 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na eerstejaars Ziektewetbeoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 14 juni 2016 ziek meldde met psychische klachten en diabetes mellitus. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) op 19 april 2017, waarbij een bedrijfsarts oordeelde dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 30 mei 2017 besloten de ZW-uitkering per 14 juli 2017 te beëindigen. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellante nog 79,65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante was het niet eens met de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de geselecteerde functies. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en voegde nieuwe medische informatie toe van haar psycholoog, T. Meeuwissen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van appellante en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat de medische beoordeling door het Uwv voldoende onderbouwd was. De rechtbank en de Raad hebben geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

18.3572 ZW

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2018, 17/7191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akça-Altun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk tot 1 januari 2016 werkzaam geweest als activiteitenbegeleider voor 24 uur per week. Op 14 juni 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en klachten wegens diabetes mellitus. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft appellante op
19 april 2017 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 79,65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 mei 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 14 juli 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies laten vervallen omdat hierin sprake is van veelvuldige storingen en onderbrekingen terwijl appellante hierop beperkt is. Op basis van de resterende functies is vastgesteld dat appellante nog 70,89% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar PTSS-klachten. De verzekeringsarts heeft bij het opstellen van de FML rekening gehouden met deze diagnose. Weliswaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de diagnose PTSS niet langer gesteld, maar dit heeft niet geleid tot bijstelling van de FML. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante pas na de datum in geding van 14 juli 2017 is begonnen met EMDR-therapie. Ten aanzien van de vrijstelling van de sollicitatieplicht door de gemeente heeft de rechtbank geoordeeld dat hieraan geen consequenties kunnen worden verbonden voor de aanspraken op grond van de ZW, omdat deze vrijstelling is gebaseerd op de Participatiewet waarvoor andere criteria gelden dan voor de ZW. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat zij er voldoende van is overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar beroepsgronden herhaald. Zij heeft aangevoerd dat meer beperkingen moeten worden aangenomen in de FML in de rubrieken één (persoonlijk functioneren), twee (sociaal functioneren) en zes (werktijden). Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar stelling, dat zij wegens EMDR-therapie meer beperkt is, niet heeft gevolgd. Appellante stond al sinds januari 2017 op de wachtlijst voor de behandeling en deze is op 31 juli 2017 daadwerkelijk gestart. Appellante heeft over haar behandeling medische informatie van haar behandelend psycholoog, T. Meeuwissen, van
26 juni 2018 in het geding gebracht. Appellante heeft daarnaast te kennen gegeven dat zij wordt ondersteund door stichting MEE en dat zij voor haar bijstandsuitkering door de gemeente is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld moeten deze feiten volgens appellante wel worden betrokken bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat in de geselecteerde functies veelvuldig deadlines en productiepieken voorkomen terwijl zij hierop beperkt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar een rapport van 28 augustus 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 14 juli 2017 terecht heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de juistheid van het medisch onderzoek en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben voldoende zorgvuldig onderzoek naar de beperkingen van appellante verricht. Naar aanleiding van de onderzoeken zijn beperkingen aangenomen in de FML in de rubrieken één (persoonlijk functioneren), twee (sociaal functioneren), drie (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), vier (dynamische handelingen), vijf (statische houdingen) en zes (werktijden). De medische informatie van psycholoog Meeuwissen van
13 september 2017, 30 oktober 2017 en 26 juni 2018 bevat geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De informatie over de aandoeningen van appellante is bij de beoordeling betrokken. De in deze informatie genoemde intensieve behandeling is pas na de datum in geding aangevangen. Indien door de behandeling een toename van klachten is ontstaan, leidt dit niet tot een ander oordeel over de beperkingen op de datum in geding. Om deze reden is er ook geen aanleiding om het Uwv niet te volgen dat wegens de behandeling en de daaruit eventueel voortkomende verminderde beschikbaarheid geen urenbeperking is aangenomen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarnaast in het rapport van 10 april 2018 voldoende gemotiveerd dat er ook op andere gronden geen reden bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. Dat appellante op de datum in geding werd begeleid door stichting MEE was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend, maar dit gaf geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen. Appellante heeft geen informatie over de medische noodzaak tot begeleiding ingediend die aanleiding geeft tot twijfel aan de beoordeling door deze verzekeringsarts.
4.4.
Omdat op basis van de verrichte onderzoeken en daarbij betrokken informatie van de behandelend psycholoog van appellante geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Dit verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv in het Resultaat functiebeoordeling (RF) van 10 mei 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daaraan wordt toegevoegd dat de stelling van appellante dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn omdat hierin veelvuldige deadlines en productiepieken voorkomen, niet kan worden gevolgd. Uit het RF blijkt dat in de geselecteerde functies geen kenmerkende belasting op dit beoordelingspunt voorkomt. Dat deze gegevens niet juist zijn heeft appellante niet onderbouwd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H.S. Huisman