ECLI:NL:CRVB:2020:899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
18/1972 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor arbeid na ziekmelding en beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich op 15 september 2015 ziek had gemeld met psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn ziekengeld per 28 februari 2017 te beëindigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de aangenomen belastbaarheid van appellant juist was vastgesteld. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn gronden van beroep, waarbij hij stelde dat zijn psychische beperkingen onvoldoende waren onderzocht en onderschat. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om 40 uur per week te werken en vroeg om inschakeling van een onafhankelijke psychiater.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid. De Raad wees erop dat de verzekeringsarts bij de huidige beoordeling recent ontvangen medische informatie had betrokken en dat appellant niet had aangetoond dat zijn situatie op de datum in geding ernstiger was dan vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.1972 ZW

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2018, 17/5856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Akça-Altun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator voor gemiddeld 38,77 uur per week. Appellant heeft zich op 15 september 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per 15 december 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 15 augustus 2016 op haar spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft appellant per 22 augustus 2016 in staat geacht zijn arbeid als procesoperator te verrichten. Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant daarom per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 10 oktober 2016 gegrond verklaard en de ZW-uitkering van appellant is voortgezet. Hieraan is ten grondslag gelegd dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet in staat heeft geacht zijn arbeid te verrichten, onder meer vanwege beperkingen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van aandacht en het werken in ploegendienst.
1.3.
Bij een vervolgonderzoek in het kader van de EZWb heeft de verzekeringsarts appellant op 8 november 2016 op haar spreekuur gezien en vervolgens informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater en psycholoog. De verzekeringsarts heeft de ontvangen informatie betrokken bij haar beoordeling en appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel de functies productiemedewerker, samensteller elektronische apparatuur en textielproductenmaker kan vervullen. Berekend is dat appellant per 13 september 2016 nog 74,46% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 januari 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij met ingang van 13 september 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juli 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de uitkomst ervan kan worden gevolgd. Volgens de rechtbank moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft in de beroepsgronden van appellant en de door hem ingebrachte medische informatie geen aanleiding gezien daaraan te twijfelen. Appellant is er volgens de rechtbank niet in geslaagd zijn standpunt te onderbouwen dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de in de FML van 16 januari 2017 neergelegde belastbaarheid en is er voldoende van overtuigd geraakt dat appellant de geselecteerde functies kan verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd per 28 februari 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het Uwv zijn psychische beperkingen onzorgvuldig heeft onderzocht en deze heeft onderschat. Volgens hem is onvoldoende gemotiveerd waarom de in bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2016 aangenomen beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht niet zijn aangenomen bij de huidige beoordeling. Van verbetering van zijn gezondheidssituatie was geen sprake. Appellant heeft een beperkt concentratie- en reactievermogen, is verminderd in staat tot herinneren, kan zijn eigen gevoelens niet uiten, kan niet samenwerken en heeft een verstoord slaap/waakritme. Hij is hierdoor niet in staat 40 uur per week te werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar informatie van zijn behandelaars. Appellant verzoekt om inschakeling van een psychiater als onafhankelijke deskundige. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit handhaaft appellant tot slot zijn gronden van beroep.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch
onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag
heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.2.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep ingediende gronden en de medische informatie van zijn behandelaars kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.3.
Inderdaad zijn bij de huidige beoordeling minder psychische beperkingen vastgesteld dan bij de beoordeling in bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2016. De verzekeringsarts heeft de huidige beoordeling echter gebaseerd op recent van de behandelend sector ontvangen medische informatie en het spreekuurcontact van 8 november 2016. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 5 januari 2017 overtuigend gemotiveerd dat appellant tijdens de eerdere beoordeling in een slechtere psychische toestand verkeerde dan nu. Daarnaast heeft zij navolgbaar overwogen dat zij in de Basisinstructie CBBS geen aanleiding heeft gevonden tot het handhaven van beperkingen op verdelen en vasthouden van de aandacht. Zij heeft gemotiveerd waarom bij de huidige beoordeling minder psychische beperkingen zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens bij de heroverweging in bezwaar in haar rapport van 26 april 2017 navolgbaar toegelicht dat de verzekeringsarts dit terecht heeft gedaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling onjuist is. Zijn standpunt kan niet leiden tot de conclusie dat de bij de eerdere beoordeling vastgestelde belastbaarheid onverminderd geldt bij de huidige beoordeling.
4.2.4.
De in hoger beroep ontvangen medische informatie van de behandelend sector kan niet leiden tot de conclusie dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De brieven van de psycholoog van 24 april 2018 en 14 mei 2018 en de brief van een arts GGZ van november 2018 dateren van ruim na de datum in geding van 28 februari 2017. De daarin beschreven toestand van appellant en de ingezette behandeling zijn van na de datum in geding. De informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op de datum in geding psychisch meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld.
4.2.5.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de huidige beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren