ECLI:NL:CRVB:2020:897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
18/1301 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die als bedrijfsleider/verkoper in een autobedrijf werkte, had zich op 16 december 2015 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv besloot op 5 december 2016 dat appellant met ingang van 15 januari 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen niet recht deden aan de ernst van zijn klachten. Hij bracht medische rapporten in van verschillende specialisten, waaronder een reumatoloog, die stelden dat er beperkingen waren op het gebied van fijn motorische hand- en vingerbewegingen en de zitduur. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en verwees naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies niet in twijfel kon worden getrokken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18/1301 ZW

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2018, 17/5092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.S. Jong-de Hullu hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.T.A. Duijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleider/verkoper in een autobedrijf voor ongeveer 38 uur per week. Op 16 december 2015 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 10 november 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 73,51% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 januari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juni 2017 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 mei 2017 een gewijzigde FML opgesteld waarin een aanvullende beperking op hoofdbewegingen is opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de eerder geselecteerde functies komt te vervallen maar dat de overige functies voor appellant nog steeds geschikt zijn. Appellant kan op basis van de drie functies met de hoogste lonen nog 65,04% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten waaronder de gewrichts- en rugklachten. Voor de stelling dat appellant meer beperkt is, ontbreekt volgens de rechtbank een medische onderbouwing. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie waarin onder andere de diagnose ziekte van Forestier (DISH) wordt genoemd, leidt niet tot een ander oordeel. Een diagnose op zich is namelijk niet bepalend voor het vaststellen van arbeidsbeperkingen en de verzekeringsartsen waren bekend met de klachten van appellant. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het afwisselen van houding in de geselecteerde functies wordt gecreëerd doordat in de FML beperkingen zijn opgenomen voor lopen, zitten en staan. De rechtbank heeft ten slotte de belasting van de geselecteerde functies vergeleken met de FML en heeft daarbij de toelichting betrokken die de arbeidsdeskundigen bij de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid hebben gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat zij er voldoende van overtuigd is dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen geen recht doen aan de ernst van de door hem ervaren beperkingen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een expertise van reumatoloog
dr. H. Raterman van 27 maart 2019 en 12 juli 2019 en van verzekeringsarts
H.M.Th. Offermans van 1 mei 2018 en 17 december 2019 in het geding gebracht. Volgens appellant zijn met de reumatologische expertise afwijkingen aan de handen en vingers vastgesteld die nopen tot het stellen van beperkingen aan fijn motorische en/of repetitieve hand- en vingerbewegingen. Verder concludeert verzekeringsarts Offermans dat de maximaal aaneengesloten zitduur wegens de ziekte van Forestier/DISH beperkt moet worden. Bij zitten treedt namelijk een significante statische belasting op van de pees- en bandaanhechtingen in de wervelkolom. Daarom kan appellant slechts 30 minuten achtereen en vijf-en-een-half uur per dag zitten. Ook heeft appellant medische informatie van zijn behandelend reumatoloog F.M.A. Slaats van 26 september 2018 in het geding gebracht. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat als gevolg van de onjuist vastgestelde beperkingen appellant ook niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 januari 2017 terecht is beëindigd.
4.3.
In de door appellant in het geding gebrachte medische informatie wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Ten aanzien van het hand- en vingergebruik wordt opgemerkt dat appellant beperkt wordt geacht op de beoordelingspunten 4.3.7 (fijn motorische hand/vingerbewegingen), 4.6 (werken met toetsenbord en muis) en 4.7 (schroefbewegingen met hand en arm). De conclusie van verzekeringsarts Offermans dat de beperkingen van appellant op de beoordelingspunten 5.1 (zitten) en 5.2 (zitten tijdens het werk) onjuist zijn vastgesteld, wordt niet gevolgd. Voor deze conclusie kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden in de medische informatie. In de brief van reumatoloog Slaats wordt bij leefregels vermeld dat er geen specifieke ge- of verboden met betrekking tot het vervullen van werkzaamheden zijn gegeven. Reumatoloog Raterman concludeert in het rapport van 27 maart 2019 dat op basis van zijn observatie een aaneengesloten zitduur van minimaal een half uur mogelijk moet zijn. Op basis van de reumatologische diagnose en de bevindingen bij zijn onderzoek adviseert hij dat langdurige werkzaamheden in één houding voorkomen moeten worden. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in het rapport van 14 februari 2020 dat in de informatie van reumatoloog Raterman geen aanleiding wordt gevonden om de belastbaarheid te wijzigen. Dat appellant niet langdurig in één houding kan werken is door de verzekeringsarts van het Uwv erkend. In de email van 30 november 2016 wordt door de verzekeringsarts de belasting in de geselecteerde functies ten aanzien van zitten besproken. Hij concludeert dat in deze functies geen gedwongen zittende werkhouding voorkomt omdat voldoende naar eigen inzicht kan worden vertreden. Dat in de geselecteerde functies niet naar eigen inzicht kan worden vertreden, is door appellant niet onderbouwd.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 12 mei 2017 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de beoordeling van zijn verdere aanspraak op een ZW-uitkering ten grondslag zijn gelegd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H.S. Huisman