ECLI:NL:CRVB:2020:893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
17/6459 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door het Uwv na WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als schilder werkzaam was, meldde zich op 8 augustus 2005 ziek. Na de wachttijd weigerde het Uwv op 4 december 2007 appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant maakte hiertegen geen bezwaar. In 2008 kreeg hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar deze eindigde in januari 2008. Appellant meldde in juli 2008 een verslechtering van zijn medische situatie en vroeg om herbeoordeling, wat leidde tot een WIA-uitkering met ingang van 1 juli 2008, vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Appellant stelde het Uwv aansprakelijk voor schade die hij zou hebben geleden door de late uitbetaling van de WIA-uitkering en het gebrek aan begeleiding bij zijn zelfstandige werkzaamheden. Het Uwv wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van onrechtmatige besluitvorming.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen de eerdere besluiten, waardoor deze rechtskracht hadden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de besluiten van het Uwv rechtmatig waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17/6459 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 23 augustus 2017, 16/2788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.P. Seger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Seger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schilder en heeft zich op 8 augustus 2005 voor deze werkzaamheden ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2007 geweigerd appellant met ingang van 6 augustus 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het Uwv met ingang van 6 augustus 2007 aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Deze uitkering is beëindigd vanaf 6 januari 2008 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Vervolgens heeft appellant enige tijd werkzaamheden als zelfstandig schilder verricht.
1.3.
Op 3 juli 2008 heeft appellant telefonisch gemeld bij het Uwv dat zijn medische situatie verslechterd is. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv appellant op 7 juli 2008 een formulier toegezonden waarmee hij een herbeoordeling kan aanvragen. Nadat het Uwv op 27 november 2008 dit formulier op verzoek van appellant nogmaals aan hem heeft toegezonden, heeft appellant dit formulier op 28 november 2008 ingevuld en teruggestuurd aan het Uwv. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluit van 9 februari 2009 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering met ingang van 1 juli 2008, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Ook tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 29 oktober 2013 heeft appellant het Uwv aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het feit dat de WIA-uitkering over 2008 pas in 2009 is uitbetaald. De gestelde schade bestaat volgens appellant in ieder geval uit te veel betaalde belasting, rente van leningen en extra kosten door het in 2008 niet hebben kunnen betalen van rekeningen. Bij brieven van 15 januari 2016 en 30 maart 2016 heeft appellant, in aanvulling op de brief van 29 oktober 2013, het Uwv nader aansprakelijk gesteld. Appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door een WIA-uitkering te weigeren over de periode van 6 augustus 2007 tot 1 juli 2008, door hem te bewegen als zelfstandig schilder te gaan werken, terwijl hij daarvoor niet geschikt was, en door te hebben nagelaten hem hierbij te begeleiden. Appellant heeft de gestelde schade berekend op € 13.183,31.
1.5.
Bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat geen sprake is geweest van onrechtmatige besluitvorming dan wel onrechtmatig handelen of nalaten.
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit een primair besluit is, waartegen geen bezwaar is gemaakt. Met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit aangemerkt als rechtstreeks beroep.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 4 december 2007 en 6 februari 2009 (lees: 9 februari 2009), waardoor deze formele rechtskracht hebben. De stelling van appellant dat hij door zijn medische situatie niet in staat was om bezwaar te maken tegen deze besluiten of om iemand in te schakelen die voor hem bezwaar had kunnen maken, heeft hij niet onderbouwd. Appellant kan dan ook worden toegerekend dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van deze besluiten en dat het Uwv het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. Daaraan heeft hij nog het volgende toegevoegd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 december 2007 geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het Uwv appellant alsnog per 1 juli 2008 een WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid. De medische situatie van appellant op 4 december 2007 was nagenoeg gelijk aan zijn medische situatie op 9 februari 2009, zodat het besluit van 4 december 2007 onrechtmatig is. Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv een, door het Uwv erkende, fout heeft gemaakt, door appellant ten onrechte geen begeleiding te hebben gegeven toen hij als zelfstandige begon op voordracht van het Uwv.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Nu appellant zijn verzoek om schadevergoeding heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden van voor die datum, blijft op grond van overgangsrecht het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2013.
4.2.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde moet naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is vereist dat deze schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep is in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven. De rechtbank is terecht uitgegaan van de rechtmatigheid van de besluiten van 4 december 2007 en 9 februari 2009. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden zijn voor een ander oordeel.
4.4.
Voor zover appellant heeft gesteld ook schade te hebben geleden, veroorzaakt door het feit dat hij geen begeleiding heeft gekregen van het Uwv toen hij als zelfstandige begon, is van belang dat appellant aan die stelling geen beweerdelijk onrechtmatig besluit ten grondslag heeft gelegd. De gestelde schadeoorzaak, het ten onrechte niet begeleiden van appellant, laat zich kwalificeren als het nalaten van een feitelijke handeling. De vraag of zo een feitelijk handelen, waarbij geen sprake is van connexiteit met een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, op zichzelf onrechtmatig is jegens appellant, staat niet ter beoordeling van de bestuursrechter. Appellant dient zich in zoverre tot de burgerlijke rechter te wenden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) F.E.M. Boon