ECLI:NL:CRVB:2020:893
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door het Uwv na WIA-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als schilder werkzaam was, meldde zich op 8 augustus 2005 ziek. Na de wachttijd weigerde het Uwv op 4 december 2007 appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant maakte hiertegen geen bezwaar. In 2008 kreeg hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar deze eindigde in januari 2008. Appellant meldde in juli 2008 een verslechtering van zijn medische situatie en vroeg om herbeoordeling, wat leidde tot een WIA-uitkering met ingang van 1 juli 2008, vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Appellant stelde het Uwv aansprakelijk voor schade die hij zou hebben geleden door de late uitbetaling van de WIA-uitkering en het gebrek aan begeleiding bij zijn zelfstandige werkzaamheden. Het Uwv wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van onrechtmatige besluitvorming.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen de eerdere besluiten, waardoor deze rechtskracht hadden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de besluiten van het Uwv rechtmatig waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.