ECLI:NL:CRVB:2020:884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
17/4940 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van gezinsbijstand wegens langdurig verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van gezinsbijstand aan appellanten. Appellanten ontvingen sinds 25 november 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van vermoedens dat appellante haar hoofdverblijf naar Hongarije had verplaatst, heeft de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellante vanaf 21 februari 2014 gedurende langere periodes in Hongarije verbleef, zonder dit te melden aan het college. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij recht had op bijstand.

Het college heeft op 13 januari 2016 besloten de gezinsbijstand van appellanten in te trekken, wat later werd bevestigd in een tweede besluit op 24 februari 2016, waarin ook te veel gemaakte kosten van bijstand werden teruggevorderd. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de appellanten ligt. De Raad concludeerde dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat appellante in de relevante periodes in Nederland woonachtig was. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De hoger beroepen van appellanten werden afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

17/4940 PW, 17/4941 PW

Datum uitspraak: 7 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2017, 16/2444 (aangevallen uitspraak 1) en 16/3180 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Namens appellanten is mr. Mes verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 25 november 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een uit een dossieronderzoek gerezen vermoeden dat appellante haar hoofdverblijf had verplaatst naar Hongarije, hebben medewerkers van de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse registratiesystemen geraadpleegd, informatie ingewonnen bij de Politie Midden-Nederland, de Justitiële Informatiedienst en het Leger des Heils en appellanten opgeroepen voor gesprekken, waarbij zij niet zijn verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 3 december 2015 en 10 december 2015. Uit de bevindingen is gebleken dat appellant van 5 september 2015 tot 31 december 2015 was gedetineerd. Verder is uit de bevindingen gebleken dat appellante vanaf 21 februari 2014 gedurende verschillende perioden langere tijd met haar kinderen in Hongarije verbleef.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2016 (bestreden besluit 1), met ingang van 21 februari 2014 de gezinsbijstand van appellanten in te trekken en aan appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande toe te kennen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf die dag frequent en voor langere periodes met haar kinderen in Hongarije heeft verbleven zonder hiervan mededeling te doen aan het college. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij recht heeft op bijstand. Ten slotte heeft het college het recht op bijstand van appellant over de periode van 5 september 2015 tot 31 december 2015 ingetrokken op de grond dat appellant in deze periode vanwege detentie geen recht op bijstand had.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 21 februari 2014 tot en met 31 augustus 2015 te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.127,78 teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet enkel op de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op gezinsbijstand door het langdurig verblijf van appellante in het buitenland met ingang van 21 februari 2014 niet kan worden vastgesteld.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 21 februari 2014, de datum met ingang waarvan de gezinsbijstand is ingetrokken, tot en met 13 januari 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Vast staat dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat appellante vanaf 21 februari 2014 gedurende lange periodes in Hongarije verbleef. Het college stelt zich, zo begrijpt de Raad, op het standpunt dat als gevolg van deze schending niet meer is vast te stellen of appellante nog wel in Nederland woonachtig was als bedoeld in artikel 11 van de PW, zodat het recht op gezinsbijstand ook niet meer kan worden vastgesteld.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene recht heeft op bijstand. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dat betekent in dit geval dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat appellante in de te beoordelen periode wel in Nederland woonachtig was.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante in de periodes 1 september 2014 tot en met 19 oktober 2014 en 14 april 2015 tot en met 2 september 2015 in Nederland was. Dat blijkt volgens appellanten uit een aantal afspraken die appellante in deze periodes heeft gehad met onder meer het Leger des Heils. Verder had appellante in 2014 en 2015 nog recht op een verblijf van vier weken in het buitenland met behoud van bijstand, zodat volgens appellanten de bijstand ten onrechte is ingetrokken over de periodes van 22 februari 2014 tot en met 21 maart 2014, van 1 september 2014 tot en met 19 oktober 2014 en van 14 april 2015 tot en met 30 september 2015. Daarbij heeft het college volgens appellanten ten onrechte de bijstand ingetrokken op de eerste dag van vertrek, 21 februari 2014, en had het college moeten uitgaan van de dag na vertrek, 22 februari 2014.
4.7.
De omstandigheid dat appellante gedurende de in 4.6 genoemde periodes op een aantal dagen aantoonbaar in Nederland was, betekent nog niet dat appellanten daarmee aannemelijk hebben gemaakt dat zij gedurende die gehele periodes ook in Nederland verbleef. Daarbij komt dat de enkele aanwezigheid in Nederland nog niet betekent dat appellante in die periodes ook in Nederland woonachtig was. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de kinderen van appellanten vanaf 21 februari 2014 in Hongarije verbleven en appellante in Hongarije kinderbijslag voor de kinderen ontving. Appellanten hebben dus niet aannemelijk gemaakt dat appellante in de periodes 1 september 2014 tot en met 19 oktober 2014 en 14 april 2015 tot en met 2 september 2015 in Nederland woonachtig was en daarmee behoorde tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de PW.
4.8.
Het beroep van appellanten op een recht op verblijf van vier weken in het buitenland met behoud van uitkering slaagt evenmin. Om op dit recht aanspraak te maken dient appellante rechthebbende op bijstand als bedoeld in artikel 11 van de PW te zijn en dat hebben appellanten gelet op 4.7 niet aannemelijk gemaakt.
4.9.
Voor het standpunt van appellanten dat het college niet had mogen uitgaan van de dag van het vertrek van appellante op 21 februari 2014, bestaat geen grond. Appellanten beroepen zich met dit standpunt op de vaste rechtspraak dat een betrokken op de dag van vertrek naar het buitenland nog geacht wordt verblijf te houden in Nederland. Deze rechtspraak ziet op de toepassing van artikel 13, eerste lid aanhef en onder e, van de PW, waarin -kortgezegd- is bepaald dat degene die langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand heeft. Deze bepaling is niet van toepassing op appellante, omdat zoals uit 4.7 volgt zij geen rechthebbende op bijstand in de zin van artikel 11 van de PW was.
4.10.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode (deels) woonachtig was in Nederland. Het college heeft dan ook terecht de gezinsbijstand van appellanten met ingang van 21 februari 2014 ingetrokken.
4.11.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens