ECLI:NL:CRVB:2020:863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
17/7488 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 2 oktober 2013 ziek meldde, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering, maar deze werd per 7 november 2014 beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Na een nieuwe ziekmelding in 2015 en een daaropvolgende beoordeling door een verzekeringsarts, concludeerde het Uwv dat appellante per 8 november 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde haar beroepen ongegrond.

In hoger beroep betoogde appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking had aangenomen, ondanks haar langdurige klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv voldoende was gemotiveerd. De Raad onderschreef de conclusie dat de aan appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2016, correct was en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en oordeelde dat het Uwv in de kosten van appellante moest worden veroordeeld, inclusief de vergoeding van griffierechten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom bepaalde beperkingen niet zijn aangenomen.

Uitspraak

17/7488 ZW, 18/1587 ZW

Datum uitspraak: 2 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2017, 17/3660 (aangevallen uitspraak 1) en 2 februari 2018, 17/6395 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.S. Ganga, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ganga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy‑Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker callcenter voor gemiddeld 29,56 uur per week. Op 2 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld, waarna het Uwv haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Na een eerstejaars ZW‑beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering per 7 november 2014 beëindigd, op de grond dat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Op 6 oktober 2015 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld met toegenomen fysieke beperkingen. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsarts appellante op 1 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 89,73% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 oktober 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellante na beëindiging van de ZW-uitkering per 8 november 2016 een WW-uitkering toegekend. Appellante heeft zich op 23 februari 2017 ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op 26 april 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 vastgesteld dat appellante per 26 april 2017 arbeidsgeschikt is in het kader van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank heeft, gelet op de beschikbare gegevens, geen aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsgronden van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (Standaard) en dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is gemotiveerd waarom geen energetische beperking is aangenomen, niet slagen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 september 2016 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 november 2016 heeft beëindigd.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig dan wel onvolledig te achten. De rechtbank heeft voorts, gelet op de beschikbare gegevens, evenmin aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De door appellante overgelegde medische stukken bevatten geen informatie op grond waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaande beperkingen had moeten aannemen. Specifiek wat betreft de door appellante geclaimde urenbeperking op energetische gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was om te toetsen aan het langdurigheidselement, nu de langdurigheid van klachten en overbelasting geen toetsingscriteria op zich zijn en als zodanig niet worden meegenomen bij het aannemen van beperkingen. Concluderend heeft de rechtbank geoordeeld dat met de beperkingen van appellante reeds voldoende rekening is gehouden in de FML van 2 september 2016. Aangezien van de in de FML van 2 september 2016 neergelegde belastbaarheid dient te worden uitgegaan, heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de functie van productiemedewerker in twijfel te trekken.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante betoogd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. In dat verband heeft appellante gesteld dat zij lijdt aan een combinatie en cumulatie van langdurige spanningsklachten, fibromyalgie en toegenomen artrose. Daarmee is volgens appellante sprake van een in de Standaard omschreven te groot energieverbruik, meer specifiek een langdurig verhoogd, niet fysiologisch niveau van activatie. Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een burn-out heeft appellante in de procedure met kenmerk 17/7488 verwezen naar reeds in de beroepsfase overgelegde informatie van 7 juni 2017 van de fysiotherapeut, en heeft zij een indicatiestelling van 4 april 2017, aangepast op 15 augustus 2017, overgelegd van GZ‑psycholoog R.L.S. Bruin. Wat betreft de toegenomen artrose heeft appellante informatie van 16 augustus 2017 overgelegd van reumatoloog H. Gillet-van Dongen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 8 november 2016 minder dan 35% is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv in de FML van 2 september 2016 een (energetische) urenbeperking had moeten opnemen op de grond dat appellante lijdt aan een combinatie en cumulatie van langdurige spanningsklachten, fibromyalgie en toegenomen artrose, waarmee sprake is van een in de Standaard genoemd langdurig verhoogd, niet fysiologisch niveau van activatie.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de gronden, dat onvoldoende rekening is gehouden met de Standaard en dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is gemotiveerd waarom geen energetische beperking is aangenomen, niet slagen. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In een rapport van 3 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van de ingebrachte informatie van 16 augustus 2017 van reumatoloog Gillet-van Dongen, gesteld dat ten aanzien van de datum in geding van 8 november 2016 ook al eerder opgestelde correspondentie van de reumatoloog bekend was en is meegewogen. Wat betreft de indicatiestelling van 4 april 2017, aangepast op 15 augustus 2017, van GZ-psycholoog Bruin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de door appellante gepresenteerde klachten zijn geclassificeerd als een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Het feit dat somatisch specialisten dit niet/onvoldoende verklaarde klachtenbeeld classificeren als fibromyalgie, terwijl een psycholoog dit beeld classificeert als een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, maakt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat er dan sprake is van een bijkomend ziektebeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 januari 2020, onder verwijzing naar rapporten van 15 november 2018 en 4 januari 2018, in een andere ZW‑procedure, nader gemotiveerd waarom er op 8 november 2016 geen indicatie is voor een urenbeperking. In het rapport van 4 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appelante weliswaar langdurig chronische klachten ervaart, maar dat er geen sprake is van een langdurig verhoogd, niet fysiologisch niveau van activatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 januari 2020, onder verwijzing naar de correspondentie met de reumatoloog, toegelicht dat het bij appellante zeker niet gaat om een ernstiger artrose, wat op de leeftijd van appellante geen bijzondere bevinding is. Wat betreft de fibromyalgie/ongedifferentieerde somatoforme stoornis is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake van een classificatie van lichamelijk onverklaarde pijnklachten. De spanningsklachten zijn invoelbaar en een normale reactie op de duidelijke en bekende psychosociale problematiek, maar niet te beschouwen als een psychiatrische ziekte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geconcludeerd dat het door gemachtigde van appellante opgesomde klachtenbeeld onvoldoende grond vormt voor een urenbeperking op medische gronden. Daarmee is afdoende gemotiveerd dat in de FML van 2 september 2016 terecht geen urenbeperking is opgenomen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.6.
De gronden die appellant in hoger beroep in deze procedure heeft aangevoerd over de medische beoordeling door het Uwv zijn goeddeels gelijk aan de gronden die appellante heeft aangevoerd in de procedure onder nummer 17/7488. In 4.3 is reeds geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 januari 2020 afdoende heeft gemotiveerd dat in de FML van 2 september 2016 terecht geen urenbeperking is opgenomen. Er is dan ook in deze procedure geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de voor appellante vastgestelde belastbaarheid zoals is omschreven in de FML van 2 september 2016.
4.7.
Uitgaande van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 2 september 2016 is de resterende functie van productiemedewerker, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in medisch opzicht als passend aan te merken. Appellante heeft in hoger beroep geen medisch objectieve gegevens overgelegd die haar stelling kunnen onderbouwen dat zij op de datum in geding niet geschikt was voor de functie van productiemedewerker.
5. Nu de bestreden besluiten 1 en 2 eerst in hoger beroep met het rapport van 3 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn voorzien van een toereikende medische onderbouwing staat vast dat de bestreden besluiten 1 en 2 niet waren voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6. Dit leidt ertoe dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd met verbetering van gronden.
7. In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in beide procedures. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 2.100,- in bezwaar (2 punten voor de bezwaarschriften en 2 punten voor het bijwonen van de hoorzittingen), op € 2.100,- in beroep (2 punten voor de beroepschriften en 2 punten voor het bijwonen van de zittingen) en op € 1.575,- in hoger beroep (2 punten voor de hogerberoepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 5.775,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beide procedures in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.775,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 342,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland