ECLI:NL:CRVB:2020:863
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 2 oktober 2013 ziek meldde, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering, maar deze werd per 7 november 2014 beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Na een nieuwe ziekmelding in 2015 en een daaropvolgende beoordeling door een verzekeringsarts, concludeerde het Uwv dat appellante per 8 november 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde haar beroepen ongegrond.
In hoger beroep betoogde appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking had aangenomen, ondanks haar langdurige klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv voldoende was gemotiveerd. De Raad onderschreef de conclusie dat de aan appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2016, correct was en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en oordeelde dat het Uwv in de kosten van appellante moest worden veroordeeld, inclusief de vergoeding van griffierechten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom bepaalde beperkingen niet zijn aangenomen.