ECLI:NL:CRVB:2020:851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
19/1120 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens niet betalen griffierecht in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Marokko woont, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen WAO-uitkering toekende. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het griffierecht niet had betaald. De appellant stelde dat hij ziek was en dat hij het griffierecht had betaald, maar kon dit niet overtuigend aantonen. De Raad oordeelde dat de appellant niet tijdig het griffierecht had betaald en dat er geen verschoonbare reden was voor deze verzuim. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. De Raad oordeelde dat de appellant niet in staat was om aan te tonen dat hij door ziekte niet in staat was om het griffierecht tijdig te betalen, en dat het bewijs van betaling dat hij in hoger beroep overlegde, betrekking had op het griffierecht voor het hoger beroep zelf, niet op het griffierecht voor de eerdere procedure.

Uitspraak

19.1120 WAO

Datum uitspraak: 1 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 5 februari 2019, 18/3732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uwv appellant vanaf november 1983 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en hem geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft het Uwv geweigerd het besluit van 6 december 2004 te herzien, omdat appellant geen nieuwe informatie heeft aangedragen. Bij besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 december 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit wegens het niet betalen van het griffierecht niet-ontvankelijk verklaard en daarbij overwogen dat appellant daarvoor geen verschoonbare reden had. Uit de medische stukken die appellant heeft ingebracht is niet gebleken dat hij (dusdanig) ziek was dat hij niet in staat was om uiterlijk binnen de door de rechtbank gestelde termijn het griffierecht te betalen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij in Nederland heeft gewerkt, ziek is en dat zijn gezondheid is verslechterd. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij het griffierecht betaald heeft. Appellant heeft een afschrift ingebracht waaruit blijkt dat op 5 april 2019 een bedrag van € 128,- ten behoeve van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is afgeschreven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. In het vierde tot en met zesde lid van artikel 8:41 van de Awb is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
De nota voor het griffierecht is door de griffier van de rechtbank aan appellant verstuurd op 6 juni 2018. Appellant heeft het griffierecht niet binnen de in de nota vermelde termijn van vier werken betaald. De griffier van de rechtbank heeft appellant bij aangetekende brief van 5 juli 2018 herinnerd aan de verplichting om het griffierecht te betalen en appellant nogmaals een termijn van vier weken gegeven om het griffierecht te voldoen. Het griffierecht diende uiterlijk op 2 augustus 2018 door de rechtbank te zijn ontvangen. Appellant is in die brief tevens gewezen op het risico dat zijn beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt. Ook is vermeld dat appellant hierna niet opnieuw gelegenheid krijgt om het griffierecht te betalen.
4.3.
Bij brief van 13 november 2018 heeft de rechtbank appellant gelegenheid gegeven om aan te tonen dat het griffierecht is betaald binnen de termijn of, als dat niet aangetoond kan worden, het appellant niet kan worden aangerekend dat hij het griffierecht niet heeft betaald. Bij brief van 12 december 2018 heeft appellant vermeld dat hij het griffierecht niet tijdig heeft betaald omdat hij erg ziek was. Hij heeft daarbij een aantal medische stukken gevoegd.
4.4.
Met de rechtbank wordt overwogen dat uit de in beroep overgelegde medische stukken niet blijkt dat appellant door ziekte niet in staat is geweest om het griffierecht tijdig te betalen. Ook in hoger beroep is niet gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Het door appellant in hoger beroep overgelegde bewijs van overschrijving op 5 april 2019 van € 128,- heeft betrekking op het in hoger beroep verschuldigde griffierecht.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 heeft de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) F.E.M. Boon