ECLI:NL:CRVB:2020:85

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
17/3492 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een medewerkster na ziekmelding en WIA-aanvraag

In deze zaak heeft appellante, een medewerkster van een saunacomplex, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had zich op 20 april 2014 ziek gemeld vanwege somatische klachten en pijnklachten. Na een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar WIA-uitkering geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld en dat de medische grondslag van het bestreden besluit op een voldoende medische basis berust. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld, onder andere vanwege een recent vastgesteld carpaal tunnelsyndroom. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had om de belastbaarheid van appellante vast te stellen. De Raad oordeelde dat de door appellante ingebrachte medische gronden niet leidden tot een andere conclusie en dat de geselecteerde functies passend waren voor haar. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

17.3492 WIA

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 april 2017, 16/3811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Namens appellante is Eshuis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk medewerkster saunacomplex voor 32 uur per week geweest. Op 20 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld wegens somatische klachten en pijnklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur van een arts bezocht. In een rapport van 29 januari 2016 heeft deze arts vastgesteld dat er bij appellante sprake is van pijnklachten. Nadat deze arts informatie had verkregen van het Universitair Medisch Centrum Groningen is hij in een aanvullend rapport van 10 maart 2016 tot de conclusie gekomen dat er bij appellante sprake is van schouderklachten ten gevolge van artrose en degeneratieve afwijkingen in de humerus. De uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 1 juli 2016 tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar klachten meer beperkingen heeft dan in de FML van 10 maart 2016 zijn vastgesteld. Op 1 juli 2016 heeft hij een aangepaste FML vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een tweetal voor appellante geselecteerde functies laten vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid heeft hij eveneens berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 2 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 2 december 2016 nogmaals aangepast door in de FML vast te leggen dat appellante niet in een omgeving met pollen kan werken. Deze wijziging is voor de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanleiding geweest nogmaals een functie te laten vervallen. Op basis van de resterende drie geselecteerde voorbeeldfuncties heeft hij vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de voor appellante vastgestelde FML. De in deze FML vastgestelde belastbaarheid is in de verschillende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate toegelicht en onderbouwd. Deze arts heeft gemotiveerd uiteengezet dat de brief van 1 september 2016 van de reumatoloog geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 19 februari 2017 van appellante en de daarbij overgelegde medische informatie geen nieuw licht werpen op de medische beoordeling, nu hieruit geen gegevens naar voren komen die ten tijde van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet reeds bekend waren. De grond van appellante dat geen informatie bij de behandelend fysiotherapeut is opgevraagd, is verworpen omdat in het dossier voldoende medische informatie aanwezig was om tot een gewogen oordeel van de belastbaarheid te komen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de vastgestelde FML, de voor appellante geselecteerde functies passend voor haar zijn. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante een nadere uiteenzetting van haar klachten gegeven. Zij is van mening dat zij als gevolg van deze klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. Zij heeft er onder meer op gewezen dat er onlangs aan beide zijden een carpaal tunnelsyndroom is vastgesteld, waarbij operatief ingrijpen geïndiceerd is. Ter onderbouwing van het standpunt dat zij meer beperkingen heeft, heeft zij nadere medische informatie overgelegd. De voor haar geselecteerde functies acht zij niet geschikt voor haar. Zij heeft er op gewezen dat na een nieuwe ziekmelding bij een eerstejaars ZW-beoordeling in 2018 geen functies voor haar konden worden geselecteerd.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang 17 april 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de medische situatie van appellante wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft onderzocht en bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over informatie uit de behandelend sector. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep en in hoger beroep gemotiveerd gereageerd op de door appellante in de loop van de procedure ingebrachte medische gronden, hetgeen in beroep nog heeft geleid tot een aanpassing van de FML.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het bestreden besluit op een voldoende medische basis berust wordt eveneens onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 1 juli 2016 tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van degeneratieve afwijkingen aan de schouders en de rug, alsmede dat sprake is van een zenuwbeïnvloeding van de rechterarm. Op grond van deze klachten heeft hij beperkingen vastgesteld. Wat betreft de overige klachten heeft hij in dit rapport vastgesteld dat voor deze klachten geen medisch substraat aanwezig is en dat deze passen binnen het chronische pijnsyndroom. Voor deze klachten, waarbij hij in overweging heeft genomen dat gedoseerde beweging deze klachten kunnen verminderen, heeft hij geen verdere beperkingen noodzakelijk geacht. In beroep is door deze arts naar aanleiding van de informatie van een reumatoloog vastgesteld dat appellante eveneens beperkt is als gevolg van haar pollenallergie. Voormelde beperkingen zijn weergegeven in de FML van 2 december 2016 en op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder gegevens van reumatologen, neurologen en een cardioloog, kan niet worden vastgesteld dat daarmee de beperkingen van appellant zijn onderschat. De door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte gronden kunnen niet leiden tot een andere conclusie. Wat betreft de (lichte) artrose aan de voeten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat deze artrose, mocht deze ook reeds in 2016 aanwezig zijn geweest, geen aanleiding is om de FML aan te passen omdat in de FML reeds beperkingen zijn aangenomen voor staan en lopen. Voorts heeft deze verzekeringsarts er op gewezen dat, wat betreft de in hoger beroep overgelegde informatie over de schouderklachten, het er niet toe doet of deze zijn vastgesteld als gevolg van degeneratieve afwijkingen, dan wel op basis van de diagnose impingement. Wat betreft de overige door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie, waaronder informatie over een carpaal tunnelsyndroom en een tumor bij de linkerknie, is hij tot de conclusie gekomen dat deze informatie niet ziet op de datum in geding en daarom geen aanleiding vormt om de FML aan te passen. Geoordeeld wordt dat met deze overwegingen de in hoger beroep naar voren gebrachte medische gronden in voldoende mate zijn weerlegd.
5.5.
Wat betreft de geschiktheid van appellant voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies wordt overwogen dat volgens de beschrijving van de functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020) appellante in deze functie moet rijden met een laadschop of vrachtauto. Omdat appellante het daarvoor vereiste rijbewijs niet heeft, wordt deze functie niet geschikt geacht voor haar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat appellante, uitgaande van de op 2 december 2016 vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt is voor de eveneens aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies van inpakker (handmatig; SBC-code 111190) en de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160), alsmede voor de reservefunctie van samensteller kunststof en rubberfactoren (SBC-code 271130). Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2016, 5 december 2016 en 17 juli 2017, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht. De grond van appellante dat de functie van inpakker niet geschikt is voor haar omdat zij in deze functie in het Engels moet kunnen communiceren slaagt niet. Voldoende is, zoals uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juli 2017 afdoende is toegelicht, dat appellante kan communiceren in de Nederlandse taal en niet in geschil is dat dat het geval is. Aangezien de laatstgenoemde drie functies tezamen minimaal negen arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deze drie functies eveneens minder dan 35% bedraagt, wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit voldoende geschikte functies ten grondslag zijn gelegd. In zoverre berust het bestreden besluit eveneens op een juiste grondslag. De omstandigheid dat in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling in 2018 geen functies konden worden geduid maakt dit niet anders, aangezien bij die beoordeling een andere datum in geding was dan de hier aan de orde zijnde datum 17 april 2016.
5.6.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw