ECLI:NL:CRVB:2020:848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/5714 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid voor functie perronmedewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als allround field engineer werkte, meldde zich op 4 juni 2012 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2017, werd appellant geschikt geacht voor de functie van perronmedewerker, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 25 september 2017. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de functie van perronmedewerker niet passend was vanwege zijn medische klachten, waaronder een autisme-spectrumstoornis en beperkingen in sociale interacties. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om de werkzaamheden te verrichten die bij deze functie kwamen kijken. Het Uwv verwees naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellant geschikt was voor de functie. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts zou ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor de functie van perronmedewerker. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het hoger beroep werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5714 ZW

Datum uitspraak: 1 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2018, 18/347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stout. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als allround field engineer voor gemiddeld 36,97 uur per week toen hij zich op 4 juni 2012 ziek meldde. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 juni 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht onder andere de functie van perronmedewerker (SBC-code 111220) te vervullen. Appellant heeft zich op 2 januari 2017 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 31 maart 2017 en op 22 september 2017 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts (B18). Deze arts heeft appellant per 25 september 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, waaronder de functie van perronmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2017 de ZW‑uitkering van appellant per 25 september 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2017 ten grondslag, waarin deze arts heeft geconcludeerd dat van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies uitsluitend de functie van perronmedewerker voor appellant geschikt is.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en eigen (psychisch en lichamelijk) onderzoek. Voorts heeft de verzekeringsarts informatie van de huisarts van appellant meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, heeft de bezwaargronden meegewogen en is bij de hoorzitting van 1 november 2017 aanwezig geweest, waarna hij appellant heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts overlegd met een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd.
2.2.
Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank, mede gelet op wat in het Resultaat functiebeoordeling is vermeld over de functie van perronmedewerker, geen reden gegeven om aan het medisch oordeel te twijfelen. Uit de stelling van appellant kan niet worden afgeleid dat hij op de datum in geding, 25 september 2017, meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de functie van perronmedewerker niet passend is voor hem. Met de medische klachten die hij op de datum in geding had was hij niet in staat om werkzaamheden te verrichten waarvoor het nodig is om enige tijd te staan of te lopen, dan wel lichamelijk inspanningen te verrichten. Het was dan ook niet mogelijk voor appellant om incidenteel rolcontainers te verplaatsen binnen de functie perronmedewerker. Daarnaast heeft appellant door zijn autisme-spectrumstoornis Asperger beperkingen in sociale interacties, die voor hem een probleem opleveren bij iedere vorm van communicatie, ook als communicatie en sociale interacties niet het hoofdonderdeel vormen van een functie. Met betrekking tot zijn beperkingen heeft appellant gewezen op het besluit van de Gemeente Rotterdam van 13 maart 2017 om hem ondersteuning toe te kennen omdat hij, als gevolg van lichamelijke en geestelijke aandoeningen en beperkingen, belemmeringen ondervindt bij het voeren van een huishouden. Voorts heeft appellant gewezen op zijn medicatiegebruik, dat een contra-indicatie oplevert met verkeersdeelname. Tot slot heeft appellant verwezen naar een brief van ANIOS ouderengeneeskunde I.I.M. Tromp en specialist ouderengeneeskunde S. Saidi van 18 december 2018, verbonden aan revalidatiecentrum Laurens Intermezzo Zuid. Uit deze brief blijkt dat hij vanaf
5 december 2018 is opgenomen in het revalidatiecentrum. Volgens appellant is hij hier terecht gekomen na een herseninfarct op 25 november 2018 als gevolg van het tillen van een relatief licht voorwerp. Hieruit blijkt volgens appellant dat hij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 25 september 2017 geschikt heeft geacht voor de functie van perronmedewerker en daarom terecht de ZW‑uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Niet in geschil is de ongeschiktheid van de overige functies die bij de WIA-beoordeling in 2014 zijn geselecteerd.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 en 2.2, worden geheel onderschreven.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat er getwijfeld moet worden aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de brief van 18 december 2018 van het revalidatiecentrum staat alleen de mededeling dat appellant vanaf 5 december 2018 tot aan ieder geval de datum van het opstellen van de brief is opgenomen in het revalidatiecentrum. Uit deze informatie kan niet de vergaande conclusie worden getrokken die appellant heeft aangevoerd, namelijk dat op de datum in geding voor appellant elke fysieke inspanning onmogelijk zou zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 februari 2020 overtuigend toegelicht dat de brief van 18 december 2018 geen medisch inhoudelijke gegevens bevat, dat de stelling dat appellant een herseninfarct heeft gekregen doordat hij een lichte inspanning verrichte berust op speculatie en dat de stelling dat appellant daarom veel eerder, op de datum in geding, de functie van perronmedewerker niet kon verrichten niet op objectieve medische feiten is gebaseerd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) G.S.M van Duinkerken