ECLI:NL:CRVB:2020:845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/3197 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch oordeel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich ziek had gemeld met schouderklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie had betrokken in zijn beoordeling.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is door zijn hernia en psychische klachten. Hij betwistte de geschiktheid van de geselecteerde functies en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3197 WIA

Datum uitspraak: 1 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 mei 2018, 17/7938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Namens appellant is mr. Van Schijndel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als ijzervlechter voor gemiddeld 29,33 uur per week. Op 10 december 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met schouderklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 december 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 oktober 2017, een gewijzigde FML van 3 oktober 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 oktober 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Daarnaast heeft hij dossieronderzoek verricht, kennisgenomen van alle aanwezige medische informatie en al deze informatie bij de beoordeling betrokken. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat er aandacht is besteed aan alle klachten van appellant, en de beperkingen waar appellant als gevolg van zijn klachten mee kampt zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar in de beoordeling betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Met betrekking tot de fysieke klachten heeft de rechtbank van belang geacht dat de medische informatie illustratief is voor chronische rugklachten en dat, hoewel er een hernia is vastgesteld bij appellant, er geen sprake is van zenuwuitval, een operatieve ingreep is uitgesteld en de MRI ongewijzigd is ten opzichte van de eerdere MRI. Ten aanzien van de overgelegde informatie, onder meer met betrekking tot het besluit van het Uwv om per 1 mei 2017 aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, heeft de rechtbank overwogen dat deze informatie geen betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding van 7 december 2016.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen bij de geselecteerde functies van een toelichting voorzien en daarmee in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat appellant de aan die functies verbonden werkzaamheden kan verrichten. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant niet heeft geconcretiseerd welke functies te belastend zouden zijn en waarom.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij door zijn hernia en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is het medisch onderzoek van de verzekeringsarts in opleiding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig geweest, nu op basis van de klachten en de medische informatie er verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de FML. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ook verwezen naar de medische beoordeling in het kader van de ZW naar aanleiding van de ziekmelding van appellant per 1 mei 2017. Appellant heeft voorts zijn standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies ten onrechte zijn geselecteerd omdat deze zijn gebaseerd op een onjuiste FML. Er zijn functies geselecteerd waarbij de belasting van de rug te groot is of onvoldoende rekening is gehouden met de psychische problematiek van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 december 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.3, worden geheel onderschreven.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen (medische) stukken ingediend waaruit naar voren komt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat.
4.5.
Met betrekking tot de verwijzingen naar de medische beoordelingen van het Uwv in het kader van de ziekmelding van appellant per 1 mei 2017 blijkt duidelijk uit het rapport van de verzekeringsarts van 2 maart 2018 dat er bij die ziekmelding sprake was van een verergering van klachten, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze informatie niet op de datum in geding ziet. Ook uit de informatie van neuroloog M.J. Vos van 29 mei 2017 die appellant in beroep heeft ingediend, blijkt dat de klachten van uitstraling van de rugklachten sinds 2-3 maanden bestaan en daarmee dus na de datum in geding zijn opgetreden.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) G.S.M. van Duinkerken