ECLI:NL:CRVB:2020:844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/2985 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante heeft zich op 4 januari 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 2 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv op 9 januari 2017, waarbij een arts de belastbaarheid van appellante vaststelde, werd haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% vastgesteld. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 13 augustus 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Overijssel heeft in een eerdere uitspraak op 24 april 2018 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waren. Appellante heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd, waarbij zij stelde dat de medische beperkingen in de FML niet overeenkwamen met haar werkelijke situatie en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar pijnklachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, medisch passend zijn voor appellante. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

18.2985 WIA

Datum uitspraak: 1 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 april 2018, 17/2327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A. van Lammeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Lammeren. Het Uwv is niet verschenen ter zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als operator koffieautomaten en schoonmaakster voor 18,04 uur per week. Op 4 januari 2013 heeft zij zich, vanuit de situatie dat zij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
2 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur van 9 januari 2017 bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2017. Nadat appellante telefonisch een wijziging in haar medische situatie had doorgegeven en de arts daarover bij de huisarts informatie had opgevraagd, heeft de arts gelet op de aanvullende rapporten van 5 april 2017 en 12 mei 2017 een aanvullende beperking aangenomen en daartoe een nieuwe FML van 7 april 2017 opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op minder dan 35%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 juni 2017 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 13 augustus 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
1 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 8 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, neergelegd in de FML van 8 september 2017. De aangepaste FML heeft niet geleid tot wijziging van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft verder overwogen dat de belastbaarheid van appellante op gemotiveerde wijze in de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep is weergegeven. Gezien het rapport van 1 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend revalidatiearts van 24 juli 2017 op inzichtelijke wijze betrokken bij haar beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 4 december 2017 afdoende gemotiveerd waarom zij geen aanleiding ziet om meer en zwaardere beperkingen aan te nemen naar aanleiding van de in beroep overgelegde medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts te kennen gegeven dat de aanmelding voor een klinisch revalidatieprogramma niet betekent dat appellante niet zou kunnen werken en dat de beperkingen niet vastgesteld kunnen worden. Wat appellante verder heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 september 2017 voldoende is gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep nagenoeg dezelfde gronden aangevoerd als in beroep.
Zij heeft aangevoerd dat de medische beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 8 september 2017 niet stroken met haar werkelijke medische situatie. Onvoldoende is rekening gehouden met de ernst van haar pijnklachten de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellante heeft hierbij verwezen naar het rapport van de behandelend revalidatiearts van 24 juli 2017, waarin vermeld is dat sprake is van chronische pijnklachten en dat die klachten dusdanig ernstig zijn dat appellante is aangewezen op een klinisch revalidatietraject van 11 weken. Ook heeft appellante verwezen naar het rapport van 13 juli 2017 van de revalidatiearts, waarin aangegeven is dat het uiteindelijke doel van de behandeling is dat patiënt zo goed mogelijk in het dagelijkse leven kan functioneren. Met deze doelstelling valt volgens appellante niet te rijmen dat het Uwv appellante geschikt acht voor arbeid in de geduide functies gedurende zes uren per dag. Verder heeft appellante gewezen op de tegenstrijdigheid tussen bevindingen van de revalidatieartsen en het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Ook zijn de rechtbank en het Uwv volledig voorbijgegaan aan het rapport van de revalidatiearts van 13 juli 2017. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts in zijn aanvullende rapportage van 12 mei 2017 weliswaar heeft vermeld dat appellante aanvullend beperkt wordt geacht voor reiken en bovenhands werken, maar zijn in de aangepaste FML geen aanvullende beperkingen opgenomen voor bovenhands werken.
Dit is relevant omdat één van de geselecteerde functies (SBC-code 271130) juist een kenmerkende belasting kent op beoordelingspunt 5.7.1. (boven de schouder actief zijn).
3.2.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt nog een brief van 5 oktober 2018 van een neuroloog in het geding gebracht.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die in beroep tegen de (medische) onderbouwing van het bestreden besluit zijn aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de overwegingen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de mogelijkheden en beperkingen van appellante worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat ten onrechte geen aanvullende beperking is opgenomen in de (gewijzigde) FML ten aanzien van bovenhands werken, slaagt dit betoog niet. De primaire arts heeft op basis van nieuwe medische informatie van de huisarts, ontvangen op 14 maart 2017, vastgesteld dat de medische situatie van appellante is gewijzigd. Omdat de nieuw vastgestelde myogene klachten volgens de primaire arts kunnen leiden tot enige beperkingen bij reiken en bovenhands werken is dat in de FML alsnog weergegeven. Uit de FML van 7 april 2017 volgt dat daartoe een aanvullende beperking is opgenomen op beoordelingspunt 4.9.1. (frequent reiken tijdens werk). Vastgesteld wordt dat de reeds opgenomen beperking op beoordelingspunt 5.7.1. (boven schouderhoogte actief zijn) ongewijzigd is gelaten.
In de enkele omstandigheid dat de primaire arts in een aanvullend rapport van 12 mei 2017 te kennen heeft gegeven beperkingen te hebben toegevoegd voor reiken en bovenhands werken ziet de Raad, anders dan appellante, geen aanleiding om te veronderstellen dat de primaire arts beoogd heeft om in de aangepaste FML van 7 april 2017 een verdergaande beperking op te nemen ten aanzien van het beoordelingspunt 5.7.1. en dit abusievelijk niet is gedaan.
Bovendien heeft te gelden dat, gelet op de toelichting in het door het Uwv gehanteerde Claim Beoordeling en Borging Systeem (CBSS), een verdergaande beperking op dit beoordelingspunt niet mogelijk.
4.5.
De brief van 5 oktober 2018 van de neuroloog, die appellante in hoger beroep nog in het geding heeft gebracht, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Uit deze brief volgt dat appellante het spreekuur van 5 oktober 2018 heeft bezocht in verband met pijn en zwakte van de schouder rechts en dat amyotrofe neuralgie als waarschijnlijkheidsdiagnose voor de klachten van de rechterarm is gegeven, waarbij vermeld is dat een amyotrofe neuralgie spontaan kan optreden, na veel belasten van de arm of na een trauma of operatie. De brief van de neuroloog bevat dan ook geen medische informatie met betrekking tot de datum in geding, zijnde 13 augustus 2017, die aanleiding geeft tot (verdere) aanpassing van de FML.
Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat in de FML diverse beperkingen zijn opgenomen naar aanleiding van de pijnklachten van appellante aan rug, been, armen, schouders en nek, waaronder de chronische pijnklachten aan de rechterelleboog,
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 september 2017 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de functies, die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) J.P.M Zeijen
(getekend) L.E. König