ECLI:NL:CRVB:2020:821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
17/6682 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toegenomen arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante had een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv geweigerd om opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen toename van beperkingen was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gronden van appellante herhalingen zijn van eerder aangevoerde argumenten. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.6682 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2017, 17/2192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.C. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als doktersassistente voor ongeveer 24 uur per week. Voor dit werk is zij uitgevallen in verband met klachten aan haar rechterhand. Nadat per einde wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, is aan appellante per 12 november 2013 een WIA-uitkering toegekend. Deze uitkering is bij besluit van 6 november 2015 per 4 februari 2016 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 8 augustus 2016 heeft appellante een verslechtering van haar gezondheidstoestand per juni 2016 gemeld bij het UWV. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2016 geweigerd aan appellante per juni 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat geen sprake is van toename van de beperkingen van appellante sedert 4 februari 2016. Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 september 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de klachten van appellante en zij hebben terecht geconcludeerd dat niet is gebleken van een verdere toename van de beperkingen sinds de vorige beoordeling. Voor de stelling dat haar handklachten zijn toegenomen en dat zij hierdoor meer beperkt dient te worden geacht ontbreekt een medische onderbouwing. Het verzoek om benoeming van een deskundige heeft de rechtbank afgewezen omdat appellante van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om medische gegevens afkomstig van haar behandelend specialist in geding te brengen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingebrachte informatie ook daadwerkelijk heeft meegewogen. De rechtbank heeft ook anderszins geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft ingeschakeld omdat de stukken die appellante heeft ingebracht vragen oproepen die nader onderzocht dienen te worden, maar waartoe appellante niet de mogelijkheden heeft. Daarbij is ook van belang dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld omdat ten onrechte geen nadere inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelend specialist. Door haar val is er medisch een verandering in haar situatie ontstaan.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet voor de toepassing van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA eerst worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van weigering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering de medische beperkingen zijn toegenomen. Vervolgens moet worden beoordeeld of deze toename voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de WIA-uitkering is geweigerd.
4.3.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding, mede gelet op de gronden van appellante, tot het volgende.
4.3.2.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. Ter vaststelling van de beperkingen van appellante heeft een verzekeringsarts dossieronderzoek verricht en is appellante niet alleen tijdens de hoorzitting op 2 maart 2017 gezien, maar was zij ook gezien op een hoorzitting op 1 juni 2016. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 6 maart 2017 komt naar voren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van alle klachten van appellante en dat deze klachten zijn meegewogen bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om de voor appellante vastgestelde belastbaarheid bij te stellen.
4.3.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat het haar aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat informatie van haar behandelend specialist aanwezig was. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. De onderbouwing van de bestreden besluiten door het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien het voorgaande overtuigend. Twijfel die zou noodzaken om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt. Er was voor de rechtbank dan ook geen aanleiding een deskundige te benoemen. Ook in hoger beroep is er, gelet op het overwogene onder 4.3, geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.4.
De aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de Raad de reactie van 27 november 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de nadere inlichtingen van 25 november 2019 van de haar behandelend specialist dr. P.C.R. Brouha, plastisch, reconstructief en handchirurg, over een belasting van de rechterhand van ongeveer 30% navolgbaar acht.
4.5.
De overwegingen 4.3.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw