ECLI:NL:CRVB:2020:810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/4371 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en afwijzing WIA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als verzorgende IG werkzaam was, had zich ziek gemeld na een valpartij en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 17 juli 2017 geen recht meer had op ziekengeld omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Tevens werd haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat zij per 25 juli 2017 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen en dat de FML van 16 mei 2017 correct was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De overgelegde informatie over de botdichtheidsmeting gaf geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien deze niet betrekking had op de relevante data. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

/18.4371 ZW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juli 2018, 17/7813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A.R. Brouwers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende IG via [naam werkgever] voor 22,38 uur per week. Daarnaast ontving zij aanvullend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet voor 5,62 uur per week. Appellante heeft zich op 28 juli 2015 ziek gemeld na een valpartij, waarna sprake was van gekneusde ribben. Nadien heeft appellante pijnklachten aan haar rechterheup en psychische klachten gemeld. De arbeidsovereenkomst is als gevolg van de ziekmelding geëindigd. [naam werkgever] is eigenrisicodrager voor de uitvoering van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2016 het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Op 21 april 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellante op
16 mei 2017 gezien op het spreekuur. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 71,30% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juni 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van eveneens 16 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 25 juli 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 16 juni 2017 heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven en geen aanleiding gezien de FML aan te passen. De belastbaarheid is gelijk op de beide data in geding, 17 juli 2017 en 25 juli 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de maatmanomvang en het maatmanloon van appellante aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de oorspronkelijk voorgehouden functies onveranderd passend geacht voor appellante. Ondanks de aanpassing van het maatmanloon kan appellante in het kader van de ZW ongewijzigd meer dan 65% verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en blijft de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van alle door appellante gestelde klachten, waaronder de osteoporose en de artrose. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. De arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom appellante in staat is geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat zij zich niet in staat acht de geselecteerde functies te vervullen. Appellante benadrukt dat na haar heupoperatie in 2014 sprake is van restklachten, dat ze vanwege haar osteoporose wekelijkse behandeling heeft bij de fysiotherapeut om achteruitgang te voorkomen, dat ze klachten heeft in het evenwichtsorgaan, dat ze twintig jaar geleden haar linkerenkel gebroken heeft en daar nog altijd pijnklachten aan heeft, dat de chirurg dystrofie in haar enkel heeft vastgesteld en dat ze pijnklachten aan haar rechterknie heeft. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat bij haar ook osteopenie is vastgesteld en dat haar botdichtheid (in 2019) verder achteruit is gegaan. Ten opzichte van de EZWb is haar belastbaarheid niet gewijzigd en heeft de verzekeringsarts ten onrechte minder beperkingen vastgesteld. Met name het aspect zitten is minder beperkt dan voorheen. Appellante heeft benadrukt dat bij lang zitten stijfheid optreedt, ook bij lang lopen of staan en dat dit toenemende pijnklachten geeft. Appellante heeft gesteld dat ze geen acht uur per dag kan zitten, gedurende vijf dagen per week. Voorts heeft appellante erop gewezen dat ze vanwege haar belaste thuissituatie ook psychische problematiek ervaart. Appellante heeft de Raad gevraagd een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt dat ze meer beperkt is heeft appellante een nader medisch stuk van 28 maart 2019 overgelegd, dat gegevens bevat van een botdichtheidsmeting.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en op de overgelegde informatie gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek in staat is met arbeid ten hoogte 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 17 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij in staat is geacht om tenminste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Ook ligt de vraag voor of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante vanaf 25 juli 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten en de in het dossier aanwezige informatie van chirurg B.W. Kuiken van 16 maart 2016 zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken in de beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat in de FML van 16 mei 2017 de beperkingen van appellante zijn onderschat.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2017 blijkt dat appellante tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat ze na 2015 niet meer bij een specialist is geweest voor haar klachten. Het opvragen van nadere informatie is om die reden in overleg met appellante en haar gemachtigde voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen te vervallen.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde informatie over de botdichtheidsmeting geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De informatie ziet niet op de data in geding, te weten 17 juli 2017 en 25 juli 2017. Er zijn in hoger beroep geen medische stukken ingediend die een objectivering bieden voor alle door appellante naar voren gebrachte klachten. Appellante heeft ook overigens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar klachten op de data in geding dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande beperkingen hadden moeten leiden. Er is daarom geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv in twijfel te trekken.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 mei 2017 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M. Graveland