ECLI:NL:CRVB:2020:81

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
18/6173 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van ex-werkneemster na neurologische aandoening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan een ex-werkneemster die als gevolg van een neurologische aandoening volledig arbeidsongeschikt was verklaard. De ex-werkneemster was in dienst bij appellante, een B.V., en was sinds 13 augustus 2012 uitgevallen. Na afloop van de wachttijd werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar het Uwv weigerde een IVA-uitkering op basis van de conclusie dat er geen duurzame volledige arbeidsongeschiktheid was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was, omdat er geen informatie was opgevraagd bij de behandelend sector.

In hoger beroep heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. A. Jurg, opnieuw betoogd dat de ex-werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid correct heeft beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat er een redelijke verwachting was dat de behandeling van de ex-werkneemster zou leiden tot verbetering van haar belastbaarheid, en dat er geen recht op een IVA-uitkering was, omdat de situatie niet voldeed aan de criteria voor duurzame arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat er geen FML kon worden opgesteld op basis van de duurzame beperkingen. De Raad heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken om zijn oordeel te onderbouwen. De beslissing van de Raad houdt in dat de ex-werkneemster geen recht heeft op een IVA-uitkering en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

18.6173 WIA

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 oktober 2018, 15/1267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. Jurg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Namens appellante is verschenen mr. drs. Jurg. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Naam ex-werkneemster] (ex-werkneemster) is bij appellante in dienst geweest als projectmedewerkster voor 24 uur per week. Op 13 augustus 2012 is ex-werkneemster uitgevallen als gevolg van een neurologische aandoening. Na afloop van de wachttijd is
ex-werkneemster bij besluit van 21 oktober 2014 met ingang van 11 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende zorgvuldig onderzoek en niet deugdelijk is gemotiveerd. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie hebben opgevraagd bij de behandelend sector. Het enkel afgaan op de door de echtgenoot van de ex-werkneemster op de hoorzitting verstrekte informatie over de behandeling en de verwachte resultaten daarvan, acht de rechtbank onvoldoende. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 november 2015, nadat hij alsnog informatie had ingewonnen bij de behandelend neurochirurg van ex-werkneemster, heeft kunnen concluderen dat per einde wachttijd verbetering van de belastbaarheid van haar nog mogelijk was. De behandeling was gericht op het verbeteren van de cognitie en dus meer dan alleen maar op het verminderen van dubbel zicht, hoofdpijn en duizeligheidsklachten. Uit de opgevraagde informatie blijkt duidelijk dat niet alleen een verbetering van de medische situatie van ex‑werkneemster werd verwacht maar ook van haar functionele mogelijkheden. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv per einde wachttijd een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had moeten opstellen om te bezien of ex‑werkneemster met haar op dat moment aanwezige duurzame beperkingen reeds volledig arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de neurochirurg die in beroep alsnog is geraadpleegd, heeft aangegeven dat op meerdere punten enige verbetering kon worden bereikt. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat er bij ex-werkneemster sprake was van een medische eindsituatie zonder behandelmogelijkheden. Dat de medisch adviseur van appellante het standpunt inneemt dat behandeling geen invloed heeft op de opgetreden hersenschade, betekent, gelet op de informatie van de neurochirurg, niet dat de functionele mogelijkheden niet kunnen verbeteren. Informatie achteraf dat een ingreep uiteindelijk toch niet heeft geleid tot een verwacht of gewenst resultaat is volgens vaste rechtspraak van de Raad niet relevant. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027. In het bestreden besluit is terecht geconstateerd dat ex‑werkneemster per einde wachttijd geen recht heeft op een IVA-uitkering.
2.2.
Omdat het bestreden besluit alsnog in beroep van een toereikende motivering is voorzien, heeft de rechtbank aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu het besluit om ex-werkneemster geen IVA-uitkering toe te kennen materieel in stand kan blijven en aannemelijk is dat appellante door het motiveringsgebrek niet is benadeeld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over proceskosten en vergoeding van griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een nader rapport van 6 augustus 2018 van medisch adviseur M.R. Boiten, herhaald dat ex-werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante is van mening dat zij maar een geringe kans op herstel heeft, waaraan is toegevoegd dat het Uwv heeft verzuimd aan te geven welke functionele mogelijkheden door de behandeling nog zouden kunnen toenemen. Voorts heeft appellante gesteld, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 17 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1936) en 15 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3965), dat het Uwv in dit geval, uitgaande van de duurzame beperkingen, een FML had moeten opstellen. Indien vervolgens uit een arbeidskundig onderzoek blijkt dat geen of onvoldoende functies kunnen worden geduid, dient ex-werkneemster alsnog in aanmerking te worden gebracht voor een IVA-uitkering.
3.2.
In een rapport van 15 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante ingebrachte medische informatie. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat ex-werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of ex-werkneemster al vanaf 11 augustus 2014 geacht moet worden volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht heeft op een IVA‑uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het
maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid hanteert het Uwv het beoordelingskader
“Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de
belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks valt te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van de beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap 1 de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap 2 instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. In dat geval gaat de verzekeringsarts na of er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden (stap 2a), dan wel of verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten (stap 2b). Stap 3 geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid is te verwachten. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. In het geval dat de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de uitkeringsgerechtigde. Indien is gesteld dat in de periode na het eerste jaar sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, dient dat concreet en toereikend te worden onderbouwd.
4.5.
Ex-werkneemster is per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt verklaard omdat binnen enkele weken na afloop van deze wachttijd een operatie zou volgen. Uit de in beroep verkregen informatie van behandelend neurochirurg P.H. Leliefeld blijkt dat ex-werkneemster op 22 september 2014, 29 september 2014 en 27 juli 2015 is geopereerd en dat deze operaties er telkens op gericht waren om de Trias van Hakim (dementie, loopstoornis en urine‑incontinentie) te verbeteren, waarbij in de praktijk goede verbetering van het looppatroon wordt gezien, matige verbetering van de cognitie en een slechte verbetering van de incontinentie. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 november 2015 overwogen dat het doel van de behandeling steeds is geweest om verbetering van de cognitieve stoornissen te bewerkstelligen. Dit heeft deze arts tot de conclusie gebracht dat terecht is aangegeven dat er een redelijke of goede verwachting is dat als gevolg van de behandeling een verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, kan deze gemotiveerde conclusie niet voor onjuist worden gehouden. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2993), waaruit kan worden afgeleid dat bij enige kans om te herstellen er in het kader van de IVA geen sprake kan zijn van duurzame arbeidsongeschiktheid. Voor dit geval betekent voorgaande dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep stap 2 van het beoordelingskader juist heeft toegepast.
4.6.
Het beroep van appellante op de uitspraken van de Raad van 17 mei 2013 en
15 november 2017 kan niet slagen. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat nog niet duidelijk was op welke items van de FML de belastbaarheid als gevolg van de behandeling van ex-werkneemster nog zou toenemen en dat om die reden aan het einde van de wachttijd nog geen FML kon worden opgesteld enkel en alleen op grond van duurzame beperkingen. De situatie van ex-werkneemster kan daarom niet worden vergeleken met de situatie zoals omschreven in de voormelde uitspraken waarin ten tijde van de IVA‑beoordeling een duidelijk onderscheid kon worden gemaakt tussen duurzame en niet duurzame beperkingen. De rechtbank heeft terecht met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 december 2009 geoordeeld dat de omstandigheid dat de behandeling niet heeft geleid tot een permanente relevante verbetering van de belastbaarheid, voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid niet van belang is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw