ECLI:NL:CRVB:2020:805
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich in 2007 ziek meldde vanwege cardiale en later psychische klachten, ontving aanvankelijk een WIA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2016 stelde het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 36,10%. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat er geen rekening was gehouden met zijn energetische beperkingen en dat hij niet in staat was om acht uur per dag te werken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand hield. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld. De Raad onderschreef deze conclusie en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
De Raad concludeerde dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De argumenten van appellant over energetische beperkingen en dyslexie werden niet overtuigend onderbouwd. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, gezien zijn vastgestelde belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.