ECLI:NL:CRVB:2020:805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/3210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich in 2007 ziek meldde vanwege cardiale en later psychische klachten, ontving aanvankelijk een WIA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2016 stelde het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 36,10%. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat er geen rekening was gehouden met zijn energetische beperkingen en dat hij niet in staat was om acht uur per dag te werken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand hield. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld. De Raad onderschreef deze conclusie en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.

De Raad concludeerde dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De argumenten van appellant over energetische beperkingen en dyslexie werden niet overtuigend onderbouwd. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, gezien zijn vastgestelde belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

/18.3210 WIA

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 april 2018, 17/3745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als autospuiter voor 38,03 uur per week. Hij heeft zich op 3 september 2007 ziek gemeld wegens cardiale klachten en heeft later ook psychische klachten gekregen. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 31 augustus 2009 recht heeft op een loongerelateerde WIA-uitkering. Deze uitkering is per 31 mei 2011 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2016 vastgesteld dat vanaf 27 juli 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gewijzigd naar 36,10%. De hoogte van de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellant wijzigt op dat moment nog niet. Appellant ontvangt de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 november 2018.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 14 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant aangescherpt en vanwege dyslexie een aanvullende beperking op item 2.5 (lezen) opgenomen in een FML van 18 april 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat daardoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt, deze blijft onveranderd 36,10%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas in beroep de medische component van het besluit afdoende heeft toegelicht. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden echter in stand gelaten. De rechtbank heeft, gelet op de aanvullende toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank aangenomen worden dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de cardiale klachten en de klachten aan de luchtwegen. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank gaat dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 18 april 2017. De rechtbank is van oordeel dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden. Uwv heeft terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 juli 2016 vastgesteld op 36,10%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen energetische beperking en geen urenbeperking heeft aangenomen als een recuperatieperiode niet mogelijk is. Appellant heeft daartoe verwezen naar het rapport van 10 maart 2017 van de door hem ingeschakelde medisch adviseur M.L.W. Koopman-Ziech van LechnerConsult. Appellant heeft aangegeven dat deze arts op grond van de lichamelijke klachten en het dagverhaal heeft geconcludeerd dat er sprake is van energetische beperkingen en dat ook na geringe inspanning een recuperatieperiode moet worden ingelast. Appellant is dan ook niet in staat acht uur per dag aansluitend te werken. Volgens appellant wordt met de geduide functies zijn belastbaarheid overschreden. Ook gaat de rechtbank voorbij aan de overige beperkingen die appellant ervaart door hand- en vingerklachten als gevolg van artrose waardoor appellant bepaalde werkzaamheden die grote precisie vereisen niet kan verrichten. Ter zitting heeft appellant nog gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de mate van dyslexie die appellant heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 in de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juli 2016 heeft vastgesteld op 36,10%.
4.3.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Appellant heeft op 25 februari 2020 medische informatie van de longarts van 28 februari 2019, medische achtergrondinformatie over triggerfinger en een werkplan van 19 november 2019 van het Uwv ingediend. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven deze stukken niet tijdig voor de zitting te hebben ontvangen en niet inhoudelijk op deze stukken te kunnen reageren. Zoals ter zitting is besproken worden deze stukken buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van het medisch onderzoek door het Uwv. Het oordeel van de rechtbank, dat de door appellant overgelegde medische stukken geen aanknopingspunten geven voor het oordeel dat sprake is van verdergaande beperkingen, wordt onderschreven. Daartoe wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 14 april 2017, 6 november 2017 en 18 december 2017 op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat met de door hem aangescherpte FML van 18 april 2017 voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellant.
4.5.
In zijn aanvullend rapport van 18 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom, anders dan appellant heeft aangevoerd, het advies van LechnerConsult van 10 maart 2017 geen aanleiding geeft tot het aannemen van een urenbeperking om preventieve redenen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat uit het dagverhaal van appellant zoals weergegeven tijdens de hoorzitting, noch uit het dagverhaal zoals genoteerd door LechnerConsult van 10 maart 2017 blijkt dat er sprake is van recidiverende pauzemomenten of een recuperatieperiode van tenminste één uur na vier uur inspanning. Ook is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk dat bij appellant sprake is van NYHA klasse 2 waardoor er medisch gezien geen indicatie is voor een beperking in duurbelastbaarheid in arbeid. Omdat appellant beperkt is geacht voor fysiek zware werkzaamheden, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking op energetische gronden medisch niet noodzakelijk. Uit het advies van LechnerConsult en de beschikbare medische informatie van de cardioloog komen geen aanknopingspunten naar voren dat de energetische beperkingen van appellant ten tijde van belang ernstiger waren dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Appellant heeft geen andere medische informatie in het geding gebracht die doet twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat de longarts recent heeft vastgesteld dat sprake is van lichte obstructieve slaapapneu, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, kan niet tot de conclusie leiden dat de medische situatie van appellant op de datum in geding, 27 juli 2016, verkeerd is ingeschat.
4.6.
Dat onlangs is vastgesteld dat sprake is van een triggerfinger, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, kan evenmin leiden tot het aannemen van meer beperkingen, omdat niet is gebleken dat daar op de datum in geding al sprake van was. Appellant heeft daarover geen medische stukken ingebracht. Bovendien hebben de verzekeringsartsen bij onderzoek geen relevante afwijkingen gevonden wat betreft het gebruik van handen en vingers.
4.7.
Voor de stelling van appellant dat hij vanwege zijn dyslexie verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, is in de gedingstukken geen onderbouwing te vinden.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML van 18 april 2017 weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Vastgesteld wordt dat het hierbij gaat om fysiek lichte werkzaamheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 april 2017 en in de Resultaat functiebeoordeling van 12 oktober 2016, waarbij hij is ingegaan op de belasting in de functies en de dyslexie, de medische geschiktheid van appellant voor de voorbeeldfuncties inzichtelijk en deugdelijk toegelicht.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M. Graveland