ECLI:NL:CRVB:2020:804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/1894 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en juistheid medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die eerder als cateringmedewerker werkte, had zich ziek gemeld vanwege spataderen en psychische klachten. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 4 juni 2017. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid daarvan. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat haar klachten waren toegenomen. Het Uwv heeft de eerdere uitspraak verdedigd en verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling en de geschiktheid van de geselecteerde functies correct waren en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1894 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2018, 17/4232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellante en
mr. De Jong zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerker voor 31,44 uur per week. Op 28 mei 2010 heeft zij zich ziek gemeld wegens spataderen en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 15 september 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Per 4 juli 2014 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege een toename van lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 4 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gesteld op 100%. Vanaf 22 juni 2015 heeft appellante recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Naast de WGA-uitkering ontvangt appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 21 mei 2015 heeft een medisch onderzoek voor de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) plaatsgevonden. Hierna is per 3 juli 2015 de ZW‑uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling voor de Wet WIA heeft appellante op 3 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 april 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 4 juni 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 1 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben in hun beoordeling inzichtelijk en voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de fysieke en psychische klachten van appellante. Een medische onderbouwing op grond waarvan meer en/of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen, ontbreekt, zodat bij de rechtbank geen twijfel is ontstaan over de aangenomen beperkingen. Dat appellante het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het is de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe appellante zelf haar klachten en haar belastbaarheid ervaart, kan naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis toekomen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van de juistheid van de in de FML van 2 maart 2017 opgenomen beperkingen de geselecteerde functies terecht geschikt zijn geacht voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen in de FML van
2 maart 2017 zijn onderschat. Het valt zonder medische onderbouwing niet goed te begrijpen dat haar beperkingen ten opzichte van de FML van 21 mei 2015, die is opgesteld voor de EZWb, zouden zijn afgenomen. Haar klachten zijn in de loop der tijd immers alleen maar toegenomen. Haar huisarts heeft bevestigd dat de door haar ervaren toename van klachten in overeenstemming is met de vastgelegde medische aandoeningen. Verder bestaan er concrete plannen om weer EMDR-therapie te gaan volgen. Ten slotte heeft appellante een concept behandelplan van Altrecht van 10 oktober 2018 in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de medische beoordeling en de geschiktheid van de geselecteerde functies, en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 juli 2018 voldoende gemotiveerd waarom de belastbaarheid zoals die bij de EWZb is vastgesteld niet ook van toepassing is per 4 juni 2017. Hiervoor heeft zij verwezen naar de verschillen in de anamnese en de invulling van het dagverhaal op beide data. Verder heeft zij geconcludeerd dat uit het onderzoek van de psyche van appellante niet is gebleken dat zij meer beperkt moet worden geacht op persoonlijk functioneren. Er is geen aanleiding aan deze conclusies te twijfelen. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte behandelplan werpt geen ander licht op de medische beoordeling per 4 juni 2017. Dit behandelplan is meer dan twee jaar na de datum in geding opgesteld. Uit het plan blijkt bovendien dat de diagnoses PTSS en depressieve stoornis zijn vastgesteld en dat appellante weer onder behandeling staat. Deze diagnoses en het feit dat appellante weer zou gaan starten met een behandeling, waren al tijdens de bezwaarprocedure bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en zijn betrokken bij de beoordeling van de medische belastbaarheid.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.M. Welling