ECLI:NL:CRVB:2020:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/1036 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die zich op 8 april 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar is, maar dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is door appellant bestreden, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 25 maart 2020 behandeld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven, waarbij is vastgesteld dat appellant niet met medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op de datum in geding. De Raad heeft ook geoordeeld dat de geschiktheid van de geselecteerde functies door het Uwv voldoende is toegelicht en dat de maatmanomvang correct is vastgesteld. De stelling van appellant dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen, werd niet gevolgd, en de Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1036 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2018, 17/2285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als depothouder. Op 8 april 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 28,35%. Bij besluit van 8 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatmanomvang gewijzigd in 43,3 uur per week en het maatmanloon aangepast. Ook heeft hij één van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies ongeschikt geacht voor appellant. Op basis van de resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,34%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om het medisch oordeel in twijfel te trekken. Appellant heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op de datum in geding, zijnde 19 april 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de brief van de psycholoog van 14 maart 2017 geen aanleiding geeft om meer psychische beperkingen of een urenbeperking aan te nemen. Ook heeft de rechtbank in de later door appellant overgelegde brieven van zijn neuroloog, orthopeed en anesthesist onvoldoende aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, omdat die brieven van ver na de datum in geding zijn en geen informatie bevatten die een ander licht werpen op de situatie op de datum in geding. De rechtbank heeft verder overwogen dat de geschiktheid van de geselecteerde functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 6 maart 2017 en 4 juli 2017 voldoende is toegelicht. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van appellant dat zijn maatmanomvang op 48 uur per week moet worden vastgesteld niet slaagt aangezien hij deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 maart 2017 voldoende heeft toegelicht hoe de maatmanomvang op 43,3 uur per week is bepaald.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van het beroep herhaald. Hij heeft aangevoerd dat hij wegens zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen. Appellant heeft daarbij verwezen naar de medische informatie die hij tijdens de beroepsprocedure in het geding heeft gebracht. Appellant heeft verder gesteld dat de geselecteerde functies voor hem ongeschikt zijn wegens overschrijding van zijn belastbaarheid. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de maatmanomvang te laag is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2018 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 mei 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 april 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de juistheid van het medisch onderzoek en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 mei 2018 heeft geconcludeerd dat de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie van zijn huisarts, neuroloog, orthopeed en anesthesist geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De informatie ziet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op de datum in geding en er komen geen geobjectiveerde afwijkingen uit naar voren op grond waarvan beperkingen ten aanzien van zitten of meer beperkingen ten aanzien van staan moeten worden aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie in het geding gebracht die doet twijfelen aan de juistheid van deze conclusie.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de geselecteerde functies en de juistheid van de maatmanomvang wordt gevolgd. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. De stelling van appellant dat de functie medewerker postverzorging (SBC-code 315140) voor hem niet geschikt is omdat in deze functie tijdens twee werkuren twee keer per uur 20 kilogram moet worden getild, terwijl appellant beperkt is op beoordelingspunt 4.16 (frequent zware lasten hanteren) wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige heeft in het Resultaat functiebeoordeling van 7 november 2016 te kennen gegeven dat sprake is van incidentele piekbelasting omdat er in slechts twee uur per dag sprake is van tweemaal een gewicht van 20 kilogram tillen. Gelet op de lage frequentie van de tilhandelingen is er volgens de arbeidsdeskundige voldoende energetische compensatie voor een incidenteel zwaarder gewicht mogelijk. Uit het rapport van 6 maart 2017 blijkt bovendien dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze tilbelasting met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft besproken en dat deze geen medische gronden ziet waarom appellant deze belasting niet aankan. Appellant heeft, anders dan te stellen dat de functie niet geschikt is vanwege de tilbelasting, niets tegen deze motivering aangevoerd. De gronden ten aanzien van de functie administratief medewerker (SBC-code 315133) kunnen ten slotte onbesproken blijven omdat dit een reservefunctie betreft die geen invloed heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.M. Welling