ECLI:NL:CRVB:2020:80

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
18/143 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na eerdere beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich eerder ziek gemeld en ontving verschillende uitkeringen, maar het Uwv concludeerde dat hij niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling op 6 juli 2009. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat de beperkingen van appellant niet waren toegenomen binnen de gestelde termijn. Appellant voerde aan dat er bij MRI-onderzoek in 2014 afwijkingen aan zijn rug waren geconstateerd en dat zijn psychische klachten waren verergerd. De Raad volgde echter de conclusies van de verzekeringsartsen en oordeelde dat de reeds aangenomen beperkingen adequaat waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.143 WIA

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 november 2017, 17/1592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Na het einde van zijn dienstbetrekking is aan hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit de WW heeft appellant zich op 9 juli 2007 zich ziek gemeld met hoofdpijn, darmklachten en rug- en spanningsklachten. Bij besluit van 18 juni 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 juli 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.2.
Van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2011 heeft appellant 36 uur per week gewerkt als inpakker. Op 13 december 2011 heeft hij zich vanuit de WW ziek gemeld met rug-, schouder- en nekklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 17 november 2012 heeft het Uwv deze uitkering per 15 november 2012 beëindigd omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn werk van inpakker.
1.3.
Op 3 maart 2014 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld met pijn aan zijn botten, darmklachten, chronische rugklachten en psychische klachten. Appellant heeft opnieuw een ZW-uitkering ontvangen. Per 28 april 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant beëindigd omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn werk van inpakker.
1.4.
Appellant heeft zich op 23 november 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten en verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2017 geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 januari 2017 bezwaar gemaakt en heeft tijdens de bezwaarprocedure toegelicht dat zijn verzoek van 23 november 2016 was bedoeld in het kader van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (een zogenoemde Amber‑beoordeling) en zich dan ook richt op de periode van 7 juli 2009 tot 6 juli 2014. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2017 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 6 juli 2009. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen reden te zien om de conclusies van de verzekeringsartsen niet te volgen. Appellant heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsartsen onjuist zijn en heeft in beroep ook geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat de rapporten niet kunnen worden gevolgd. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, als aanvullend toegelicht in het rapport van 16 oktober 2017, gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de afwijkingen die bij appellant zijn geconstateerd, namelijk lumbago en ischialgie, vallen onder de rubriek aspecifieke lage rugpijn en dat hier in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 12 mei 2009 voldoende beperkingen voor zijn opgenomen. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat er in de periode van 2012 tot 2014 sprake was van milde psychische problematiek, waarbij geen gerichte therapie heeft plaatsgevonden en appellant ook niet is verwezen naar een psychiater. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om een urenbeperking aan te nemen, nu passend werk juist structuur en afleiding kan bieden en daarmee kan bijdragen aan een betere nachtrust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet binnen vijf jaar na 6 juli 2009 meer dan 35% arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat, nu er bij MRI-onderzoek in december 2014 afwijkingen aan de rug van appellant zijn geconstateerd, sprake is van geobjectiveerde toegenomen rugklachten en dat er daarom meer beperkingen aangenomen moeten worden aangenomen dan bij de beoordeling per 6 juli 2009. Appellant is voorts van mening dat zijn psychische beperkingen zijn toegenomen en dat dit blijkt uit de reeds in het dossier aanwezige brief van GZ-psycholoog B. Th. Steynis van 27 februari 2012. Tot slot blijft appellant van mening dat er een urenbeperking dient te worden aangenomen, nu hij ernstige slaapproblemen heeft, die wellicht verband houden met zijn osteopenie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 juli 2009 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden geheel onderschreven.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen (medische) stukken ingediend waaruit naar voren komt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat er sprake is van een toename van de medische beperkingen binnen vijf jaar na 6 juli 2009.
4.5.
Met betrekking tot de rugklachten van appellant hebben de verzekeringsartsen overtuigend gemotiveerd dat de bij het MRI-onderzoek van 1 december 2014 geconstateerde afwijkingen passen bij de gepresenteerde rugklachten bij de medische beoordeling in 2009 en dat de reeds aangenomen beperkingen in voldoende mate rekening houden met deze afwijkingen.
4.6.
Ten aanzien van de psychische klachten wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd dat de in 2009 vastgestelde psychische beperkingen in voldoende mate rekening houden met de psychische problematiek in de periode in geding. Bij de beoordeling in 2009 heeft de verzekeringsarts reeds beperkingen aangenomen op het vlak van deadlines of productiepieken, verhoogd persoonlijk risico, omgang met conflicten en leidinggevende aspecten. In het bericht van GZ-psycholoog Steynis van 27 februari 2012 is de diagnose depressieve stoornis, recidiverend comorbide met depersonalisatiestoornis gesteld, maar anders dan appellant aanvoert blijkt uit dit korte bericht niet dat de reeds aangenomen psychische beperkingen onvoldoende rekening houden met de situatie van appellant zoals ook beschreven door de verzekeringsartsen in hun rapporten.
4.7.
Tot slot wordt in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om voor de periode in geding uit te gaan van een urenbeperking. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat in de omstandigheden dat appellant slecht slaapt en overdag moe is onvoldoende reden is om een urenbeperking aan te nemen en dat de structuur van passend werk hier juist een positieve invloed op kan hebben, wordt gevolgd. Het standpunt van appellant dat zijn slaapproblemen verband houden met osteopenie heeft hij niet onderbouwd met medisch stukken.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.I. Heijkoop