ECLI:NL:CRVB:2020:799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering en terugvordering onverschuldigde voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die sinds 1 december 1991 als schoonmaker werkte, had zich op 7 maart 2010 ziekgemeld na een verkeersongeval en ontving een Ziektewet-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering per 4 maart 2012 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij per 7 december 2012 en 5 december 2014 recht had op een WIA-uitkering, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen toename van beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank had ook geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant en dat de onverschuldigd betaalde voorschotten terecht waren teruggevorderd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

/18.536 WIA

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 december 2017, 15/7346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.H. Stibbe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn ter zitting niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 december 1991 voor 32 uur per week werkzaam als schoonmaker. Op 7 maart 2010 heeft hij zich ziekgemeld met klachten na een verkeersongeval. Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 juli 2012 de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 4 maart 2012 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 4 januari 2013 het door appellant tegen het besluit van 5 juli 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door appellant hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 18 februari 2014 (zaaknummer 13/691) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2015 (zaaknummer 14/1715) heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellant heeft op 7 december 2012 melding gemaakt van toegenomen psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een bezoek aan het spreekuur van een verzekeringsarts op 19 februari 2013 is appellant per 7 december 2012 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.4.
Appellant heeft op 20 januari 2015 met terugwerkende kracht tot 7 december 2012 een
WIA-uitkering aangevraagd omdat hij zich per die datum toegenomen arbeidsongeschikt acht ten opzichte van 4 maart 2012. In verband daarmee heeft appellant op 6 februari 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht die de mogelijkheden van appellant per
7 december 2012 en per einde wachttijd 5 december 2014 heeft vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2015. Deze FML is gelijk aan de FML van 21 december 2012. Een arbeidsdeskundige heeft appellant in staat geacht de functies magazijn, expeditiemedewerker, medewerker kleding en textielreiniging en wikkelaar te verrichten. Op basis daarvan is berekend dat appellant per 7 december 2012 en per 5 december 2014 0% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering per 7 december 2012 afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het aan appellant verstrekte voorschot op de
WIA-uitkering is per 5 december 2015 beëindigd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 6 oktober 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2015 ongegrond verklaard, waarbij is aangegeven dat in het besluit van 19 februari 2015 ten onrechte niet is opgenomen dat niet alleen per 7 december 2012 maar ook per 5 december 2014 geen recht op WIA-uitkering bestaat. Hieraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juli 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 september 2015 ten grondslag gelegd.
1.5.
In het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen het bestreden besluit heeft psychiater L. te Meerman op verzoek van de rechtbank op 30 mei 2016 als deskundige gerapporteerd. Deze psychiater heeft op 28 oktober 2016 een nadere reactie gestuurd. GZ-psycholoog A.C.M. Duin heeft daarna op verzoek van de rechtbank op 20 februari 2017 als deskundige gerapporteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de in geding zijnde datum van 7 december 2012 heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de conclusie dat er op die datum geen sprake is van een toename van de klachten van appellant ten opzichte van 4 maart 2012. Het als contra-expertise ingebrachte rapport van psychiater J.N. Velleman van 19 februari 2015 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, omdat dat rapport ingaat op de situatie per 19 februari 2015 en niets zegt over de belastbaarheid van appellant op 7 december 2012. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor de overige verklaringen van Velleman en van BuurtzorgT. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht geweigerd appellant per 7 december 2012 in aanmerking te brengen voor een
WIA-uitkering. Ten aanzien van de in geding zijnde datum van 5 december 2014 heeft de rechtbank de als deskundigen ingeschakelde psychiater en psycholoog gevolgd in hun conclusies. Volgens de rechtbank geven de rapporten van deze deskundigen blijk van een zorgvuldig onderzoek. De rechtbank heeft de deskundigen zo begrepen dat de belastbaarheid van appellant niet goed te beoordelen is vanwege een onbetrouwbare anamnese, maar dat er op grond van de betrouwbare informatie waarover zij wel beschikken geen reden is om de opgestelde FML voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien te twijfelen aan de FML van 11 februari 2015. Uitgaande van de juistheid van die FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de geselecteerde functies voor appellant ongeschikt te achten. Het Uwv heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellant met ingang van 5 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, zodat hij met ingang van die datum geen recht had op een WIA-uitkering. Daardoor zijn onverschuldigd voorschotten betaald aan appellant die terecht van hem zijn teruggevorderd.
3.1.
Appellant handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat hij per 7 december 2012 en
5 december 2014 alsnog in aanmerking moet komen voor een WIA-uitkering. Hij houdt staande dat per 7 december 2012 sprake is geweest van een toename van beperkingen ten opzichte van 4 maart 2012. Hij verwijst naar de informatie van psychiater Velleman, waaruit volgt dat appellant per 7 december 2012 niet belastbaar was met arbeid. Ten aanzien van 5 december 2014 is appellant van mening dat de FML van 11 februari 2015 onvoldoende tegemoetkomt aan zijn beperkingen. De rechtbank had niet kunnen concluderen dat er op grond van het oordeel van de deskundigen geen reden is de FML voor onjuist te houden. De deskundigen hebben immers niet met zekerheid de vraag kunnen beantwoorden of de FML een juiste weergave was van de beperkingen van appellant. Appellant handhaaft verder zijn standpunt als ingenomen in beroep dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 7 december 2012 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak
binnen vijf jaar na de eerdere weigering van WIA-uitkering per 4 maart 2012.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie dat er per 7 december 2012 geen sprake is van een toename van de psychische beperkingen van appellant ten opzichte van 4 maart 2012. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat, nu niet van een toename van de medische beperkingen kan worden gesproken, aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer wordt toegekomen. Verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:BY6237 en 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676.
5.1.
Tussen partijen is voorts in geschil of het Uwv terecht de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering heeft afgewezen per 5 december 2014.
5.2.
In wat appellant in hoger beroep heeft gesteld wordt geen aanleiding gezien af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijk door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd indien de door deze deskundige gebezigde motivering overtuigend overkomt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan de rapporten van de deskundigen psychiater Te Meerman en psycholoog Duin doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Deze deskundigen hebben de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, hebben op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. De conclusies van de deskundigen met betrekking tot de beperkingen van appellant, die zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, zijn begrijpelijk en overtuigend. Aangezien uit de rapporten van de deskundigen blijkt dat deze bij appellant geen persoonlijkheidsstoornis hebben kunnen vaststellen en om die reden geen argumenten aanwezig achten om de FML van 11 februari 2015 onjuist te achten, heeft de rechtbank daaruit terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
5.3.
Voorts wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat, uitgaande van de juistheid
van de FML, er geen grond is voor de conclusie dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de functie huishoudelijk medewerker gebouwen is gelijk aan wat hij in beroep heeft gesteld. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7.2. op overtuigende wijze gemotiveerd waarom in het standpunt van appellant geen aanleiding is gezien deze functie voor hem ongeschikt te achten. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven wordt de overweging van de rechtbank onderschreven.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant op goede gronden met ingang van 5 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht en hem met ingang van die datum niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
5.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan appellant over de periode van 5 december 2014 tot en met 28 februari 2015 onverschuldigd voorschotten zijn betaald die – nu verrekening met de per 5 december 2014 toegekende WW-uitkering abusievelijk achterwege is gebleven – terecht van appellant zijn teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit oordeel van de rechtbank ook geen afzonderlijke gronden gericht.
6. Uit 4.1 tot en met 5.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) F.E.M. Boon