ECLI:NL:CRVB:2020:797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
17/5775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en zorgvuldigheid van besluitvorming door het Uwv

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is, heeft in 2016 en 2017 verschillende besluiten van het Uwv aangevochten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de besluitvorming van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die twijfel zou rechtvaardigen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigt de oordelen van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de gelijkwaardigheid van partijen in het proces.

Uitspraak

17/5775 WIA, 18/5416 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2017, 16/5193 (aangevallen uitspraak 1), 18 september 2018, 17/7001 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante ] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 2 april 2007 uitgevallen voor haar werk als beslisser uitkeren voor 34,20 uur per week met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 maart 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De WGA‑vervolguitkering van appellante is laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. Naar aanleiding van een melding van appellante op 3 november 2015 dat haar gezondheid per 3 september 2015 is verslechterd is appellante op 1 maart 2016 onderzocht door een verzekeringsarts. Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellante op locomotoor gebied zijn toegenomen en de beperkingen van appellante per
3 november 2015 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2016. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat is geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 64,5%. Bij besluit van 16 maart 2016 heeft het Uwv meegedeeld dat de WGA-vervolguitkering van appellante ongewijzigd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2016 ten grondslag.
1.4. Op 12 juni 2017 heeft appellante bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van haar gezondheid sinds 12 juni 2017 in verband met een opname op een gesloten afdeling van een GGZ-instelling. In verband met deze melding heeft een verzekeringsarts in een rapport van 2 oktober 2017 vastgesteld dat appellante geen benutbare mogelijkheden (GBM) heeft tot het verrichten van arbeid wegens haar psychisch toestandsbeeld. Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2017, twee kalendermaanden nadat de arbeidsongeschiktheid is gewijzigd, 80 tot 100% bedraagt.
1.5. Bij besluit van 4 december 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2017 gegrond verklaard in zoverre dat de ingangsdatum van de herziening van de uitkering is gewijzigd in 1 mei 2017 , twee kalendermaanden nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op 10 februari 2017 is gewijzigd. Het Uwv heeft het bestreden besluit genomen op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, neergelegd in een rapport van 4 december 2017.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek in bezwaar zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hierbij is in aanmerking genomen dat het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek, informatie van de psychiatrisch verpleegkundige en de tijdens de bezwaarprocedure ingewonnen informatie van de psychiater van GGZ Delfland van
9 juni 2016 en de hoofdbehandelaar/psychotherapeut van Het Rughuis van 8 juli 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in persoon gezien tijdens de hoorzitting en rekening gehouden met alle naar voren gebrachte klachten. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in beroep geen (medische) informatie heeft overgelegd waaruit kan volgen afgeleid dat twijfel gerechtvaardigd is aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De door appellante in beroep overgelegde gegevens van 27 maart 2017 van GGZ Delfland, en van 27 maart 2017 van Het Rughuis zien naar het oordeel van de rechtbank vrijwel volledig op de situatie na de datum in geding en kunnen daarom bij de beoordeling van het bestreden besluit 1 niet worden betrokken. Hangende het beroep heeft het Uwv alsnog een rapport van
12 april 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de arbeidskundige beoordeling niet op goede gronden zou berusten. Omdat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 volgens de rechtbank eerst in beroep deugdelijk is gemotiveerd heeft zij bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat er onvoldoende grond is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit 2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar is gebaseerd op dossieronderzoek, het gestelde in het bezwaarschrift en alle beschikbare medische informatie, onder meer afkomstig van de RIAGG, de huisarts, GGZ Delfland, de klinisch psycholoog en van Het Rughuis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk beargumenteerd dat op grond van de beschikbare medische informatie appellante vanaf 10 februari 2017 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante in beroep geen nieuwe medische stukken naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de toename van haar beperkingen op een eerdere datum dan 10 februari 2017 moet worden vastgesteld.
3.1. Appellante heeft, samengevat, in beide hoger beroepen aangevoerd dat de aangevallen uitspraken op een ontoereikende motiveringen berusten. Appellante heeft aangevoerd dat uit de informatie van Het Rughuis kan worden afgeleid dat de rugklachten al vanaf januari 2015 zijn toegenomen. Uit de informatie van GGZ blijkt dat de psychische klachten in mei 2015 zijn toegenomen. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Volgens appellante is het beginsel van equality of arms geschonden, nu de rechtbank op voorhand is uitgegaan van het standpunt van de verzekeringsartsen waardoor geen gelijkwaardige mogelijkheid voor appellante bestaat om haar gelijk te halen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

17.5775 WIA

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 terecht in stand heeft gelaten.
4.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit 1 is gebaseerd op een zorgvuldig tot stand gekomen medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting van 6 juni 2016 bijgewoond en appellante toen over haar klachten en de door haar gebruikte medicatie bevraagd. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de tijdens de bezwaarprocedure ontvangen informatie van de psychiater van 29 juni 2016 en van Het Rughuis van 8 juli 2016, in zijn oordeel betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt, dan wel dat het voor appellante niet mogelijk is geweest om ontbrekende medische informatie bij haar behandelaars op te vragen. Zoals reeds is overwogen in 4.4 heeft het Uwv in bezwaar de beschikking verkregen over informatie van de psychiater en Het Rughuis. Appellante heeft de gelegenheid gehad om zelf medische gegevens te overleggen, en dit in beroep ook gedaan door inzending van informatie van GGZ-Delfland en Het Rughuis. Die informatie bevat gegevens over diagnoses, beloop van klachten en behandelingen en is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de rapporten van de verzekeringsartsen die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit 1 is overtuigend gemotiveerd dat in de FML van 8 maart 2016 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. In het rapport van 12 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de informatie van de psychiater van 29 juni 2016 vastgesteld dat sprake is van stemmingsklachten en dat de hoofddiagnose is bijgesteld naar persoonlijkheidsstoornis met borderline persoonlijkheidstrekken. In de FML van 8 maart 2016 is hiermee met name rekening gehouden met structuur in arbeid; vaste bekende werkwijzen, afleiding, voorspelbare werksituatie, geen storingen of deadlines, hoog handelingstempo en verhoogd persoonlijk risico. Over de aanwezigheid van borderline trekken, dan wel stemmingsklachten, is rekening gehouden met beperkingen voor conflicthantering en samenwerken. Tot slot werd vanwege de slaapproblemen en energetische klachten een urenbeperking aangegeven tot 4 uur per dag en 20 uur per week. Daarbij werd de ter handhaving van het dag- en nachtritme rekening gehouden met nachtdiensten en ploegendiensten. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit 1 voor onjuist te houden. Appellante heeft haar andersluidende standpunt niet onderbouwd, noch vindt dit bevestiging in de over appellante beschikbare medische informatie, die door de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling is betrokken. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 maart 2016 is er geen aanleiding om te oordelen dat appellante op 3 november 2015 niet geschikt was voor de geselecteerde functies. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 april 2017, waarin deze inzichtelijk en overtuigend heeft beargumenteerd dat de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

18.5416 WIA

6.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de datum 1 mei 2017 heeft vastgesteld als ingangsdatum van de verhoging van de WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
6.2.
Artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA bepaalt dat de inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd.
6.3.
Het beroep van appellante op het arrest Korošec leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
6.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
6.5.
Er is geen reden gebleken om bij de beoordeling van aangevallen uitspraak 2 over bestreden besluit 2 aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Zij heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door in bezwaar medische informatie van haar klinisch psycholoog en haar huisarts in te dienen. De informatie van de huisarts betreft onder meer een journaal waaruit de aandoeningen, klachten, beloop en behandelingen naar voren komen. Dat geldt ook voor de informatie van de klinisch psycholoog van 27 maart 2017, die ook bij aangevallen uitspraak 1 aanwezig was. Met verwijzing naar wat in 4.5 is overwogen moet worden geoordeeld dat voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms geen aanleiding bestaat.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
6.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt betrokken dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep met een rapport van 30 juli 2019 nader gemotiveerd is uiteengezet dat en waarom aanleiding bestaat om vanaf 10 februari 2017 van een toename van beperkingen voor arbeid uit te gaan. Bij de beoordeling achteraf is gezocht naar een duidelijke knik in het functioneren. De verzekeringsarts heeft appellante per 12 juni 2017 volledig arbeidsongeschikt geacht omdat appellante vanaf dat moment is opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aansluiting gezocht bij de in bezwaar ingezonden informatie van de huisarts waaruit blijkt dat vanaf 10 februari 2017 sprake was van een situatie voor mogelijke opname van appellante. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 4 december 2017 en 30 juli 2019 vermelde informatie is in overeenstemming met de in het dossier aanwezige informatie vanuit de behandelend sector. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de datum van verslechtering. Daarom wordt geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
7. De overwegingen in 6.1 tot en met 6.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
8. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor veroordeling tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H.S. Huisman