In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] tegen het CAK. De zaak betreft de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) die betrokkene, geboren in 1953, verschuldigd was. Betrokkene ontving zorg in de vorm van een modulair pakket thuis en had een eigen bijdrage vastgesteld op € 159,26 per maand. Na bezwaar tegen dit besluit en de daaropvolgende factuur, heeft het CAK de eigen bijdrage herzien naar € 23,- per maand na het overlijden van betrokkene op 1 september 2017.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de herziening van de eigen bijdrage ongegrond. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat de aangevallen uitspraak onjuist is en dat zij nog procesbelang hebben, omdat zij aandacht willen vragen voor tegenstrijdige wetgeving en de handelwijze van het CAK.
De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten geen procesbelang meer hebben, omdat de gevolgen van de uitspraak hen niet meer raken. De Raad heeft vastgesteld dat het resultaat dat appellanten nastreven, namelijk vernietiging van de aangevallen uitspraak, geen feitelijke betekenis meer heeft, aangezien de eigen bijdrage niet meer op hen verhaald zal worden. Daarom is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. CAK is wel verplicht om het betaalde griffierecht te vergoeden aan appellanten.