ECLI:NL:CRVB:2020:767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
18/4974 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichtingen verbonden aan persoonsgebonden budgetten in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. betreffende de persoonsgebonden budgetten (pgb's) voor de jaren 2013 en 2014. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant de verplichtingen die aan de pgb's waren verbonden niet was nagekomen, wat het zorgkantoor bevoegd maakte om de pgb's lager vast te stellen en onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het zorgkantoor in redelijkheid tot deze besluiten heeft kunnen komen. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij de pgb's volledig had besteed aan zorg, en de door hem ingebrachte stukken in hoger beroep boden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de vordering van de appellant af.

Uitspraak

18.4974 AWBZ, 18/4975 AWBZ

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2018, 16/1559 en 16/1561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya en H.F. Atteveld, bewindvoerder van appellant. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. Voor een volledig overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Het zorgkantoor heeft appellant op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend dat als voorschot aan appellant is betaald. Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2016, gewijzigd bij besluit van 23 november 2017 (bestreden besluit 1), heeft het zorgkantoor het aan appellant verleende pgb voor 2013 vastgesteld op € 4.115,62 en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 46.259,08 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen laten prevaleren boven het belang van appellant, omdat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verleende pgb volledig heeft besteed aan het inkopen van AWBZ-zorg. Met betrekking tot de terugvordering is het zorgkantoor niet gebleken dat hierbij voor appellant sprake is van onaanvaardbare gevolgen.
1.2.
Het zorgkantoor heeft appellant voor 2014 een pgb verleend dat als voorschot aan appellant is betaald. Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het zorgkantoor het besluit van 19 september 2015, waarbij het pgb voor 2014 is vastgesteld op € 23.548,76 en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 21.768,73 van appellant zijn teruggevorderd, in stand gelaten. Aan de lagere vaststelling ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen laten prevaleren boven het belang van appellant, omdat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verleende pgb volledig heeft besteed aan het inkopen van AWBZ-zorg. Met betrekking tot de terugvordering is het zorgkantoor niet gebleken dat hierbij voor appellant sprake is van onaanvaardbare gevolgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het zorgkantoor terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant de verplichtingen als bedoeld in artikel 2.6.9 van de Rsa niet is nagekomen. Vaststaat dat appellant in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, onder j, van de Rsa contante betalingen aan zijn zorgverleners heeft verricht, dat hij van zorgverlener [X.] geen zorgplan heeft ingeleverd, dat hij van zorgverlener Taxi [naam] geen zorgovereenkomst over 2013 heeft ingeleverd, en dat het pgb niet in overeenstemming met de zorgovereenkomsten is uitbetaald. Verder heeft appellant geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij de zorgverleners [X.] , [Y.] en [Z.] daadwerkelijk heeft betaald. De door appellant alsnog overgelegde kwitanties heeft het zorgkantoor onvoldoende mogen achten omdat deze niet door bankafschriften worden ondersteund. Omdat appellant niet aan alle verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa heeft voldaan, was het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan de bij de verlening voor 2013 en 2014 bepaalde bedragen. Ook was het zorgkantoor bevoegd de onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb van appellant terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken dat het zorgkantoor bij de gemaakte belangenafwegingen niet in redelijkheid tot de lagere vaststellingen en de terugvorderingen heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant heeft gekozen voor een pgb, dat de besteding daarvan tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort, dat bij de verleningsbesluiten de aan het pgb verbonden verplichtingen zijn meegedeeld en dat appellant gehouden is die verplichtingen na te komen. Van overmacht, zoals appellant heeft gesteld, waardoor hij zich genoodzaakt zag de zorgverleners [Y.] en [Z.] contant te betalen omdat zij in een schuldsaneringstraject zaten, is de rechtbank niet gebleken. Ook de omstandigheid dat appellant klachten en beperkingen heeft en daarom zorgbehoeftig is, leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het zorgkantoor heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat appellant de verplichtingen die aan de pgb’s voor 2013 en 2014 waren verbonden niet is nagekomen en dat het zorgkantoor daarmee bevoegd was deze pgb’s lager vast te stellen dan de verleende bedragen alsmede om de hieruit voortvloeiende onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen. Ook is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden tot lagere vaststellingen en terugvorderingen gebruik heeft gemaakt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, die tot de oordelen in de aangevallen uitspraak hebben geleid, volledig en verwijst daar naar. De door appellant in hoger beroep nader ingebrachte stukken, zijnde een uitdraai uit het centraal insolventieregister en twee belastingaangiftes over 2013, bieden geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. Nog daargelaten de vraag of een schuldsaneringstraject bij een zorgverlener er toe kan leiden dat bancaire betalingen niet mogelijk of niet raadzaam zijn, kunnen de overgelegde uitdraaien uit het centraal insolventieregister hiervoor in ieder geval geen onderbouwing bieden omdat de schuldsanering voor beide zorgverleners reeds voor 2013 was afgerond. Voor de belastingaangiftes over 2013 van [Y.] en [Z.] geldt dat deze geen onderbouwing geven voor de stelling dat zij de door appellant over 2013 verantwoorde bedragen aan AWBZ-zorg als zodanig hebben ontvangen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) F.E.M. Boon