ECLI:NL:CRVB:2020:762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
18/4188 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van medische beperkingen en geschiktheid voor arbeid

Op 25 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 29 oktober 2016 ziek meldde na een ongeval. Het Uwv had appellant per 10 januari 2017 een ZW-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 1 december 2017, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat, vooral na het oplopen van een nekfractuur. Tijdens de zitting op 19 februari 2020 heeft appellant zijn situatie toegelicht en aangegeven dat hij in 2018 onder behandeling was bij verschillende zorgverleners. Het Uwv heeft echter verzocht om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen, waarbij het beroep van appellant ongegrond was verklaard.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectieve medische informatie is die de stelling van appellant ondersteunt. De verzekeringsartsen hebben de medische beperkingen vastgesteld en de Raad heeft geen aanleiding gezien om deze beoordeling te betwisten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4188 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 juli 2018, 18/1593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger/teamleider. Op 29 oktober 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten als gevolg van een ongeval. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 18 januari 2017 met ingang van 10 januari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant op
7 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Vervolgens zijn passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant nog 71,99% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2017 bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft gewezen op de grote impact die het ongeval, waarbij hij een nekfractuur heeft opgelopen, heeft gehad op zijn leven. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij in 2018 bij de afdeling revalidatiegeneeskunde in het Zaans Medisch Centrum onder behandeling is geweest. Hij heeft afspraken gehad bij een fysiotherapeut, een ergotherapeut en een psycholoog. Dit heeft wel iets geholpen, maar er zijn nog steeds veel klachten.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de beperkingen van appellant per 30 oktober 2017 juist zijn vastgesteld.
4.3.
Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er is geen objectiveerbare medische informatie waaruit kan worden afgeleid dat appellant op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv nu heeft aangenomen.
4.4.
De grond dat appellant wegens zijn nekklachten meer beperkt is, wordt niet gevolgd. Dat appellant bij het ongeluk in oktober 2016 een nekwervelfractuur heeft opgelopen was bekend. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek op 7 september 2017 de nekfunctie onderzocht en heeft vastgesteld dat deze licht beperkt is. In de FML is hiermee rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossierstudie gerapporteerd dat appellant bij het ongeval een fractuur heeft opgelopen van de zesde nekwervel. Uit het feit dat de behandeling conservatief bleef kan worden afgeleid dat daarbij geen neurologische schade is opgetreden. Er zijn geen aanwijzingen dat de fractuurgenezing gecompliceerd is verlopen. In de FML wordt rekening wordt gehouden met een beperkte mobiliteit van de nek en worden grenzen gesteld aan de fysieke belastbaarheid in algemene zin. Ook zijn beperkingen gesteld vanwege de psychische klachten die zijn ontstaan na het ongeval. In de FML is rekening gehouden met de noodzaak van structuur en verminderde stress.
4.5.
Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen medische informatie van zijn behandelaars overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Ter zitting heeft appellant verzocht om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld nadere medische informatie van zijn huisarts in te dienen. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het verzoek eerst ter zitting is gedaan, terwijl appellant de gelegenheid heeft gehad om een dergelijk stuk eerder in te dienen. Het Uwv heeft in het verweerschrift daarover opgemerkt dat als appellant verklaringen van een (behandelend) arts inbrengt, dit aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal worden voorgelegd. Gezien wat appellant op de zitting heeft uitgelegd over de behandeling die hij heeft gevolgd, zijn er bovendien geen aanwijzingen dat relevante medische informatie ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.M. Welling