ECLI:NL:CRVB:2020:757
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 17 november 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen en heeft in het kader van een WIA-aanvraag een spreekuur bezocht bij een arts van het Uwv. Deze arts concludeerde dat appellant belastbaar was, maar een arbeidsdeskundige stelde vast dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk. Het Uwv weigerde aanvankelijk de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd dit besluit echter herzien en werd appellant alsnog een WIA-uitkering toegekend, met een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 56,71%.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat er geen nieuwe medische aanknopingspunten waren die de belastbaarheid van appellant in twijfel trokken. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij wel degelijk beperkt is in zijn functioneren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen reden was om te twijfelen aan de uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 25 maart 2020.