ECLI:NL:CRVB:2020:757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
18/1025 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 17 november 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen en heeft in het kader van een WIA-aanvraag een spreekuur bezocht bij een arts van het Uwv. Deze arts concludeerde dat appellant belastbaar was, maar een arbeidsdeskundige stelde vast dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk. Het Uwv weigerde aanvankelijk de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd dit besluit echter herzien en werd appellant alsnog een WIA-uitkering toegekend, met een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 56,71%.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat er geen nieuwe medische aanknopingspunten waren die de belastbaarheid van appellant in twijfel trokken. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij wel degelijk beperkt is in zijn functioneren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen reden was om te twijfelen aan de uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 25 maart 2020.

Uitspraak

18.1025 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 januari 2018, 17/2882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellant en mr. De Jong zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker/technisch buitendienstmedewerker voor 40 uur per week. Op 17 november 2014 heeft appellant zich voor dit werk ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 3,55%. Bij besluit van 11 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
26 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 mei 2017 een gewijzigde FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen, onder andere is het aantal te werken uren beperkt tot 20 per week en 4 per dag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat als gevolg van de toegevoegde urenbeperking de eerder geselecteerde functies niet meer geschikt zijn voor appellant. Hij heeft nieuwe functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 56,71%. Met het bestreden besluit is aan appellant met ingang van 24 november 2016 alsnog een WIA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in wat appellant heeft aangevoerd, geen nieuwe, objectief medische aanknopingspunten heeft gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant zoals opgenomen in de FML van 1 mei 2017 is overschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zijn stelling dat hij door zenuwpijnklachten ook beperkt is op beoordelingspunt 5.5 (geknield en gehurkt actief zijn) onvoldoende heeft onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 6 oktober 2017 en 24 november 2017 geconcludeerd dat in geval van urine-incontinentie geen contra-indicatie bestaat voor geknield en gehurkt actief zijn. Appellant kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep incontinentiemateriaal met voldoende absorptievermogen dragen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd. Dat appellant eerder, in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling, hiervoor wel beperkt is geacht, betekent niet dat deze beperkingen ook op de datum in geding nog van toepassing zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische problemen van appellant voldoende heeft onderkend en dat daarvoor voldoende beperkingen zijn aangenomen. Wat betreft de urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat in het rapport van 26 april 2017 wordt vermeld dat appellant in verband met persisterende ernstige en neuropathische pijn, slaapproblemen en een ontregeling van zijn diabetes, beperkt is voor zwaar fysiek belastende arbeid en maximaal ongeveer 20 uur per week kan werken. Door appellant is naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd waarom daarmee onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan zijn energetische beperkingen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat geen grondslag bestaat voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden die behoren bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel beperkt moet worden geacht op geknield en gehurkt actief zijn. In de brief van de uroloog van 18 mei 2015 is het bestaan van de zenuwklachten bij deze activiteiten weliswaar niet expliciet vermeld, maar appellant heeft deze klachten wel degelijk met de uroloog besproken. Daarbij is hem verteld dat hij deze klachten vermoedelijk nooit meer kwijt zal raken. Daarnaast belemmeren de psychische klachten appellant om in het dagelijks leven normaal te functioneren. Appellant ziet niet in waarom hij daarvan in een reguliere werkomgeving geen last zou hebben. Hij stelt zich op het standpunt dat het gelet op de dagelijkse praktijk hoogst onaannemelijk is dat hij in een reguliere werkomgeving gemiddeld 20 uur per week normaal kan functioneren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 november 2016 heeft vastgesteld op 56,71%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen reden bestaat voor twijfel aan de juistheid van de uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden geheel onderschreven. Daarbij is van belang dat appellant in hoger beroep geen medische informatie van de uroloog, noch enige andere medische informatie, heeft overgelegd die zou kunnen leiden tot een ander oordeel.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.M. Welling