ECLI:NL:CRVB:2020:741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
19/2008 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering wachtgeld en uitkering op grond van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel vanwege herhaalde schending van de informatieplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in Tsjechië woont, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om af te zien van verdere invordering van een terugvordering van wachtgeld en uitkering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze terugvordering opgelegd vanwege herhaalde schending van de informatieplicht door de appellant. De Raad oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd dat de appellant in categorie 6 viel, wat zou betekenen dat hij doelbewust foutieve informatie had verstrekt. De Raad concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat de appellant opzettelijk onjuiste informatie had gegeven over zijn woonadres. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg de minister op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2017. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de appellant in hoger beroep.

Uitspraak

19.2008 AW

Datum uitspraak: 20 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 maart 2019, 18/1957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Tsjechië) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door dr. mr. H. Koning. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Gillissen.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was werkzaam bij [naam werkgever]. Na zijn ontslag is hem per 1 januari 1992 wachtgeld toegekend. Dit wachtgeld is later omgezet naar een uitkering op grond van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel. In een procedure leidend tot de uitspraak van de Raad van 8 april 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AO8189) is een deel van de uitkering van appellant teruggevorderd vanwege herhaalde schending van de informatieplicht. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 61.841,-. Dit bedrag staat in rechte vast en is nu niet in geschil. Appellant heeft inmiddels een deel van de terugvordering betaald.
2.2.
Bij brief van 2 april 2017 heeft appellant de minister verzocht om af te zien van verdere invordering.
2.3.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft de minister dit verzoek afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat de terugvordering niet verwijtbaar mag zijn.
2.4.
Bij besluit van 5 februari 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen het besluit van 26 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de minister in aanvulling op het besluit van 26 april 2017 overwogen dat de vordering is ontstaan door de herhaaldelijke aan appellant toe te rekenen overtreding van de informatieverplichting waarmee hij over een zeer ruim tijdvak onjuiste c.q. onduidelijke informatie over zijn feitelijke woon- of verblijfplaats heeft verstrekt. Verder is meegewogen dat de vordering onderwerp is geweest van een fraudeonderzoek.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister in overeenstemming met de Materie- en werkinstructie Vorderingen LMA van 8 november 2013 (werkinstructie) heeft gehandeld, nu in het geval van appellant sprake is van het (kennelijk) doelbewust voor langere tijd geen of foutieve informatie verstrekken dan wel nu de vordering onderwerp is geweest van een fraudeonderzoek. Indien sprake is van een van deze in categorie 6 vallende omstandigheden, hanteert de minister het beleid dat niet van verdere invordering wordt afgezien. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. De minister heeft het verzoek om kwijtschelding, gelet op zijn beleidsruimte, dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen. De leeftijd van appellant doet hieraan niet af. Niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie waardoor verdere invordering absoluut onredelijk wordt geacht.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Algemene Pensioengroep behandelt als opvolger van Loyalis Maatwerkadministraties (LMA) zaken als de onderhavige namens de minister. Bij de beoordeling van verzoeken om af te zien van verdere invordering wordt de vaste gedragslijn gehanteerd zoals neergelegd in de Materie- en werkinstructie Vorderingen LMA (werkinstructie) van 8 november 2013. Deze werkinstructie kent zes categorieën van oplopende verwijtbaarheid en afnemende mogelijkheden tot kwijtschelding, waarbij geldt dat bij toepassing van categorie 6 niet tot kwijtschelding wordt overgegaan, tenzij de (verdere) invordering leidt tot een onaanvaardbare situatie op financieel en/of sociaal gebied. De in dit geval van belang zijnde categorieën 4 tot en met 6 luiden als volgt.
“4. de schuldenaar heeft door het gedurende een langere periode (meermaals) niet doorgeven van informatie een hoger bedrag ontvangen dan het geval zou zijn geweest als hij die informatie wel had doorgegeven zoals voorgeschreven.
5. de schuldenaar heeft foutieve informatie verstrekt waardoor het uitgekeerde bedrag te hoog is vastgesteld op basis van die informatie.
6. de schuldenaar heeft (kennelijk) doelbewust voor langere tijd geen of foutieve informatie verstrekt dan wel de vordering is onderwerp geweest van een strafrechtelijk en/of fraudeonderzoek waardoor de uitkering te hoog is vastgesteld.”
In de werkinstructie is vermeld dat de categorieën “dienen als hulpmiddel, niet als een op zichzelf staande set van criteria”.
5.2.
De minister heeft de afwijzing van het verzoek om af te zien van verdere invordering gebaseerd op zijn conclusie dat appellant in categorie 6 valt. De minister heeft daartoe betoogd dat appellant doelbewust geen of foutieve informatie heeft verstrekt over zijn woonadres. Het doelbewuste leidt de minister af uit het feit dat appellant meerdere keren en ook nog eens gedurende een lange periode geen of foutieve informatie heeft verstrekt. Van een (lange tijd voortgezette) fout kan geen sprake zijn. De minister heeft verder - ter zitting van de Raad - desgevraagd nog verklaard dat appellant niet wordt tegengeworpen dat de vordering onderwerp is geweest van een fraudeonderzoek.
5.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in categorie 4 dan wel categorie 5, in ieder geval niet in categorie 6, valt. Hij heeft niet doelbewust geen of foutieve informatie verstrekt. Hij heeft bij gebrek aan wetenschap - hij dacht dat hij de juiste informatie verstrekte en heeft lange tijd geen signaal ontvangen van Loyalis of diens rechtsvoorgangers dat dit niet zo was - een fout gemaakt en deze fout gedurende een lange periode herhaald. Appellant heeft een postadres opgegeven, maar woonde in de periode hier van belang in Nederland.
5.4.
De Raad is van oordeel dat de minister zijn conclusie dat appellant in categorie 6 valt onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Voor de toepasbaarheid van categorie 6 is vereist dat doelbewust geen of foutieve informatie is verstrekt. In zijn uitspraak van 8 april 2004 over de terugvordering van een deel van de aan appellant verstrekte uitkering heeft de Raad overwogen dat de uitkering ten onrechte is verstrekt door toedoen - in dit geval het verstrekken van geen of foutieve informatie door zijn postadres op te geven in plaats van zijn woonadres - van appellant. De Raad heeft zich in die uitspraak niet uitgelaten over de vraag of dat toedoen van appellant doelbewust was of niet. Van het doelbewust verstrekken van geen of foutieve informatie is sprake als dit wordt gedaan met een bepaald doel; in het kader van deze zaak is dit het verkrijgen of behouden van een (hogere) uitkering. Uit niets blijkt echter dat appellant de bedoeling heeft gehad om door het opgeven van zijn postadres in plaats van zijn woonadres te bewerkstelligen dat zijn uitkering voortgezet zou worden en niet zou worden beëindigd. Deze bedoeling kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat appellant gedurende een lange periode - en dus meermaals - zijn postadres in plaats van zijn woonadres heeft opgegeven. Hierbij komt dat de in categorie 6 genoemde omstandigheid dat voor langere tijd geen of foutieve informatie is verstrekt ook in categorie 4 (gedurende een langere periode geen informatie verstrekt) en categorie 5 (foutieve informatie verstrekt) wordt genoemd en daarom onvoldoende onderscheidend is voor de toepasbaarheid van categorie 6 in plaats van categorie 4 of categorie 5. De aan categorie 6 verbonden en in het aspect doelbewust tot uitdrukking komende grotere mate van verwijtbaarheid kan dan ook niet op het verstrekken van geen of foutieve informatie worden gebaseerd. Dat wordt niet anders door de toevoeging van de minister dat het verstrekken van geen of foutieve informatie meerdere keren en ook nog eens gedurende een lange periode is gebeurd, nu hier tegen over staat dat appellant consequent is blijven verklaren dat hij gedurende lange tijd in de veronderstelling is blijven verkeren dat hij met het opgeven van zijn postadres aan zijn verplichtingen voldeed en de Raad geen reden heeft aan deze verklaring te twijfelen.
5.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en de minister opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2017. Gelet op de aard van de zaak bestaat geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat een - eventueel - beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
7. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte reis- en verblijfkosten van appellant tot een bedrag van € 251,45 (€ 175,75 voor de reiskosten en € 75,70 voor de verblijfkosten (twee nachten op basis van het forfaitaire bedrag van € 37,85 per nacht).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 februari 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt de minister op om met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2017 en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 251,45;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2020.
(getekend) H. Benek
(getekend) A.A.H. Ibrahim