ECLI:NL:CRVB:2004:AO8189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4641 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van BWOO-uitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een BWOO-uitkering van appellant, die in Tsjechië verbleef terwijl hij een uitkering ontving op basis van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekpersoneel (BWOO). Appellant, geboren in 1945 in Tsjecho-Slowakije, ontving wachtgeld en later een werkloosheidsuitkering na ontslag bij de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. De uitkering werd opgeschort wegens ziekte en hervat op 22 april 1994. Echter, na een anonieme tip over zijn verblijf in Tsjechië, werd zijn uitkering herzien en een bedrag van f. 173.669,35 teruggevorderd voor de periode van 1 december 1994 tot 24 september 1997. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herziening en terugvordering terecht zijn, omdat appellant niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland woonde of beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand voor het tijdvak 16 juni 1995 tot 24 september 1997. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 805,-.

Uitspraak

02/4641 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Tsjechië), appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juli 2002, nr. SBR 01/2204, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. C.L. Koets-Bolhuis, advocaat te 's-Gravenhage. Gedaagde heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, in 1945 geboren in Tsjecho-Slowakije, is in verband met ontslag uit zijn functie bij de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, op grond van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel wachtgeld over het tijdvak 1 januari 1992 tot
7 februari 1995 toegekend. Het wachtgeld is vanaf 27 januari 1992 wegens ziekte opgeschort en vanaf 1 maart 1994 omgezet in een werkloosheidsuitkering (hierna: de uitkering) op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Totdat appellant per 22 april 1994 weer volledig arbeidsgeschikt was verklaard, verbleef hij wegens zijn ziekte met toestemming van de GMD voornamelijk in Tsjechië. Per 22 april 1994 is de werkloosheidsuitkering hervat en tot 24 september 1997 voortgezet.
1.2. Nadat een opsporingsambtenaar van de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs B.V. (USZO), na ontvangst van een anonieme brief van 17 oktober 1997 met mededelingen over veelvuldig verblijf van appellant in Tsjechië, op 23 november 1999 een rapport werknemersfraude had opgesteld, is namens gedaagde bij besluit van
20 december 1999 de uitkering herzien en met toepassing van de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van het BWOO vervatte vijfjaarstermijn een bedrag van f. 173.669,35 teruggevorderd dat over het tijdvak 1 december 1994 tot 24 september 1997 was uitbetaald.
2. Het bezwaar tegen de herziening en de terugvordering is namens het College van Bestuur van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht bij besluit van 8 juni 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens dat besluit berust de herziening op een primaire, een subsidiaire en een meer subsidiaire grond.
2.1. Primair berust de herziening op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het BWOO. Ingevolge deze voorschriften eindigt het recht op uitkering als betrokkene anders dan wegens vakantie buiten Nederland woont of verblijf houdt.
2.1.1. Appellant wordt op grond van de volgende feiten verweten dat hij vanaf 22 april 1994 buiten Nederland heeft gewoond en verbleven. Hij reed naar eigen zeggen vanaf 1995 veelvuldig tussen Tsjechië en Nederland heen en weer, heeft zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] per 16 juni 1995 in eigendom overgedragen, is daar toen niet langer blijven wonen en heeft op 23 oktober 1995 zijn telefoonaansluiting op dat adres opgezegd. Volgens zijn brief van 29 maart 2000 aan USZO is hij bij de Gemeentelijke Basisadministratie op het adres [adres] te [woonplaats] ingeschreven gebleven en is hij dat adres vanaf 16 juni 1995 als postadres blijven gebruiken in verband met zijn verplichtingen in Nederland nu hij daar geen ander adres had. Volgens deze brief haalde hij de post zelf op of liet hij deze naar Litvinov (Tsjechië) sturen. Volgens een faxbericht van Interpol van 17 juni 1999 woont appellant in hotel [naam Hotel] (Tsjechië), is hij daarvan feitelijk de manager en heeft hij vanaf 1991 gedurende drie jaar een winkel in Litvinov gehad.
2.2. Subsidiair berust de herziening op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWOO, ingevolge welke voorschriften het recht op uitkering eindigt als de betrokkene niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
2.2.1. Appellant wordt verweten dat hij vanaf 22 april 1994 niet reëel beschikbaar was voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Wel heeft hij van april 1994 tot en met februari 1996 op de maandformulieren gemeld dat hij heeft gesolliciteerd en ingeschreven heeft gestaan bij het arbeidsbureau, maar dit had volgens het bestreden besluit geen realiteitsgehalte nu niet aannemelijk is dat appellant tijdens zijn verblijf in Tsjechië ook voor de Nederlandse arbeidsmarkt beschikbaar was.
2.3. Meer subsidiair berust de herziening op de artikelen 11 en 13 van het BWOO. Ingevolge deze voorschriften kan de uitkering geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk, geweigerd worden en kan de uitkeringsduur beperkt worden als de betrokkene (a) niet op verzoek of uit eigen beweging onverwijld alle feiten en omstandigheden meedeelt waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering of het uitkeringsbedrag, of (b) zich zodanig gedraagt dat hij door zijn doen en laten het uitvoeringsorgaan benadeelt of kan benadelen.
2.3.1. Appellant wordt verweten dat hij op vorenbedoelde maandformulieren niet heeft gemeld dat hij anders dan wegens vakantie in het buitenland verblijf hield. Tevens wordt hem verweten dat hij, door op het door hem op 23 oktober 1995 ingezonden formulier Wijzigingen uitkering alleen te melden dat hij zijn telefoonaansluiting had opgezegd, terwijl in werkelijkheid tevens zijn woon- en verblijfadres waren gewijzigd, heeft beoogd de veronderstelling te doen postvatten dat hij feitelijk nog in Nederland woonde en leefde.
3. Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Het bevoegde bestuursorgaan
4. De Raad overweegt ambtshalve als volgt.
4.1. Bij het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen
(Stb. 1999, 528) is de bevoegdheid tot herziening en terugvordering van uitkeringen als de onderhavige aan gedaagde ontnomen en aan de voormalige werkgever toegekend. Aan het Besluit decentralisatie is terugwerkende kracht tot en met
1 januari 1999 verleend. Nu het tijdvak waarop de herziening en de terugvordering betrekking hebben, geheel voor 1 januari 1999 is gelegen, was gedaagde het bestuursorgaan dat bevoegd was tot die herziening en terugvordering te besluiten en op het bezwaar tegen die besluiten te beslissen.
4.2. Nu het bestreden besluit namens appellants voormalige werkgever is genomen dat daartoe niet bevoegd was, zal de Raad het beroep tegen dat besluit alsnog gegrond verklaren en dat besluit en de aangevallen uitspraak vernietigen. Gedaagde heeft het bestreden besluit alsnog voor zijn rekening genomen. Hierin ziet de Raad aanleiding na te gaan of dat besluit inhoudelijk wel standhoudt en of met het oog daarop de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten.
De inhoudelijke kant van het geschil
5. Appellant ontkent gedurende de uitkeringsperiode in Tsjechië woonachtig te zijn geweest. Hij stelt dat hij tot 16 juni 1995 op het adres [adres] te [woonplaats] heeft gewoond en dat hij ook daarna in Nederland is blijven wonen. In beroep heeft hij gesteld dat hij vanaf 16 juni 1995 in Amsterdam woonde bij een vriendin, wier naam en adres hij om redenen van privacy evenwel niet wilde noemen. Volgens het hoger beroepschrift woonde hij vanaf 16 juni 1995 bij diverse kennissen in Nederland. Hij stelt dat uit het faxbericht van Interpol niet blijkt dat hij reeds voor het einde van de uitkeringsperiode in Tsjechië verbleef of woonde.
5.1. Appellant stelt voorts dat hij gedurende de uitkeringsperiode regelmatig naar functies op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft gesolliciteerd en in verband met het zoeken daarnaar contact heeft gehad met USZO-medewerkers, alsmede dat USZO indertijd aan de hand van de door hem ingeleverde maandformulieren zijn beschikbaarheid zal hebben gecontroleerd en blijkbaar in orde heeft bevonden. Hij betoogt dat hij zijn sollicitatie-brieven na het einde van de uitkeringsperiode en zijn daaropvolgend vertrek naar Tsjechië niet heeft bewaard.
5.2. Appellant stelt vervolgens dat in de maandformulieren wel naar een wijziging van het adres werd gevraagd, maar niet naar een wijziging van het woonadres. Dat hij bij gebreke aan vast woonadres zijn postadres op de maandformulieren heeft vermeld acht hij, mede nu hij voor de Nederlandse arbeidsmarkt beschikbaar was en regelmatig in Nederland verbleef, geen fraude.
6. Namens gedaagde wordt gesteld dat het gelet op de in het fraudeonderzoek gebleken feiten aan appellant is te bewijzen dat hij vanaf 24 april 1994 in Nederland is blijven wonen en aldaar voor de arbeidsmarkt beschikbaar is gebleven.
Tijdvak 16 juni 1995 tot 24 september 1997
7. De Raad overweegt met betrekking tot het tijdvak 16 juni 1995 tot 24 september 1997 als volgt.
7.1. Appellant kon gelet op het vereiste dat hij tijdens de uitkeringsperiode in Nederland woonde of verbleef, begrijpen dat zowel de vraag "Bent u verhuisd" op de maandformulieren als de vraag naar "Mijn adres" op het door hem op 23 oktober 1995 ingezonden wijzigingsformulier, op het woonadres doelden en dat hij niet met vermelding van een postadres kon volstaan. De door hem gestelde omstandigheid dat hij geen vast adres meer had, ontsloeg hem niet van de verplichting op de (maand)formulieren zijn woonadres(sen) van de betrokken maand te vermelden. Door op de formulieren vanaf 16 juni 1995 [adres] te [woonplaats] als adres te blijven vermelden zonder aan te geven dat het voortaan slechts om een postadres ging, heeft hij bij herhaling in strijd met zijn onder 2.3. bedoelde informatieverplichtingen gehandeld.
7.2. Nu appellant daardoor aan het uitvoeringsorgaan de kans heeft ontnomen op eenvoudige wijze vast te stellen of hij vanaf 16 juni 1995 nog in Nederland woonde, berust het bewijsrisico terzake bij appellant.
7.3. Over zijn woonadres(sen) vanaf 16 juni 1995 in Nederland heeft appellant vóór de zitting van de Raad nimmer concrete informatie verschaft. De door appellant kort voor de zitting ingebrachte verklaring van [getuige] van 9 februari 2004 bevat evenmin concrete informatie. Daardoor is appellants stelling dat hij ook vanaf 16 juni 1995 in Nederland is blijven wonen ongeloofwaardig. Dat is te meer het geval, nu hij enerzijds in beroep verklaard heeft dat hij bij een vriendin in Amsterdam woonde, maar anderzijds in hoger beroep verklaard heeft dat hij geen vast adres had en ter zitting van de Raad een adres in [woonplaats] heeft genoemd waar hij enige malen zou hebben verbleven. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij van 16 juni 1995 tot 24 september 1997 daadwerkelijk in Nederland heeft gewoond of verbleven. Gedaagde heeft wat betreft dat tijdvak terecht geoordeeld dat appellant op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het BWOO geen aanspraak op uitkering had en de uitkering over dat tijdvak terecht op nihil gesteld.
7.4. Gelet op het in 7.1., 7.2. en 7.3. overwogene is aan appellant toe te rekenen dat hem over het tijdvak 16 juni 1995 tot
24 september 1997 onverschuldigd is betaald. Bij het bestreden besluit is wat betreft dat tijdvak dan ook terecht het standpunt ingenomen dat door appellants toedoen onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden die op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van het BWOO, mocht worden teruggevorderd. De Raad is niet gebleken dat de bevoegdheid tot terugvorderen over dat tijdvak in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht is gebruikt.
7.5. Voorzover het bestreden besluit betrekking heeft op de herziening en terugvordering over het tijdvak 16 juni 1995 tot
24 september 1997, houdt het derhalve inhoudelijk wel stand. Hierin ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten voorzover het dit tijdvak betreft.
Tijdvak 1 december 1994 tot aan 16 juni 1995
8. De Raad overweegt met betrekking tot het tijdvak 1 december 1994 tot aan 16 juni 1995 als volgt.
8.1. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde, in 2.1.1. vermelde, feiten zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat het aannemelijk is dat appellant ook van 1 december 1994 tot aan 16 juni 1995 niet in Nederland woonde of verbleef. Dat het gestelde in het faxbericht van Interpol omtrent appellants verblijf in hotel [naam Hotel] ook op dit tijdvak betrekking heeft, is niet duidelijk. Dat appellant vanaf 1995 veelvuldig tussen Nederland en Tsjechië heen en weer reed en zijn woning in [woonplaats] op 16 juni 1995 in eigendom heeft overgedragen, maakt nog niet aannemelijk dat hij al (een half jaar) voorafgaand aan laatstbedoelde datum niet langer in Nederland woonde of verbleef.
8.2. De Raad deelt evenmin gedaagdes conclusie dat appellant van 1 december 1994 tot aan 16 juni 1995 niet (reëel) voor de Nederlandse arbeidsmarkt beschikbaar was. Gedaagdes conclusie berust op het uitgangspunt (a) dat appellant ook in dat tijdvak in Tsjechië verbleef en op de stelling (b) dat hij niet heeft aangetoond in dat tijdvak voldoende sollicitatieins- panningen in Nederland te hebben verricht. Uitgangspunt (a) is in 8.1. onjuist gebleken. Ook stelling (b) kan niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Nu gedaagde naar aanleiding van de maandformulieren waarop appellant steeds heeft vermeld dat hij in de betrokken maand had gesolliciteerd en bij het arbeidsbureau was ingeschreven, met een steeksproefgewijze administratieve controle heeft volstaan en appellant pas in september 1999 heeft verzocht concreet inzicht in zijn sollicitatieactiviteiten te geven, moet het risico van het bewijsprobleem terzake bij gedaagde worden gelegd. Deze is er niet in geslaagd aan te tonen dat appellant door houding en gedrag heeft doen blijken dat hij zich in het tijdvak
1 december 1994 tot 16 juni 1995 niet voor arbeid op de Nederlandse arbeidsmarkt beschikbaar heeft gesteld.
8.3. Aan het verwijt dat appellant niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, ligt ten grondslag dat hij op de maand- formulieren niet heeft gemeld dat hij anders dan wegens vakantie in het buitenland verblijf hield. Gelet op het in 8.1. overwogene houdt die grondslag wat betreft het tijdvak 1 december 1994 tot aan 16 juni 1995 geen stand.
8.4. Het bestreden besluit houdt derhalve, voorzover het betrekking heeft op de herziening en terugvordering over het tijdvak
1 december 1994 tot aan 16 juni 1995, ook inhoudelijk geen stand. Derhalve bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit wat betreft dit tijdvak in stand te laten.
Slot
9. Gedaagde dient met inachtneming van de overwegingen van 's Raads uitspraak opnieuw op appellants bezwaar te beslissen.
9.1. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in appellants proceskosten in beroep tot een bedrag van € 161,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens verlening van rechtsbijstand, derhalve in totaal € 805,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 8 juni 2000 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover dat besluit betrekking heeft op de herziening en terugvordering over het tijdvak 16 juni 1995 tot 24 september 1997;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van de overwegingen van 's Raads uitspraak opnieuw op appellants bezwaar beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 805,- , te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.