ECLI:NL:CRVB:2020:74

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
18/14 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na weigering van een WIA-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en later ook psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en dit oordeel werd door de Centrale Raad onderschreven. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijke was. Appellant had aangevoerd dat de verzekeringsarts niet alle klachten had besproken en dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was verricht. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts alle relevante informatie had meegenomen en dat er geen reden was om aan de conclusies van de artsen te twijfelen. De Raad bevestigde dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen en wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige af. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.14 WIA

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 november 2017, 17/4249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.J.G. van Raab van Canstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 november 2018 heeft mr. G.L.D. Thomas, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.G. Kempenaars, kantoorgenoot van mr. Thomas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker tuinderij voor 32 uur per week. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering). Op
31 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
24 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 28 maart 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 juni 2017 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 21 juni 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien en onderzocht. De door appellant overgelegde informatie uit de behandelend sector is in de beoordeling betrokken. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat geen sprake is van equality of arms. Voorts heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaruit getrokken conclusies. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanpassingsstoornis in zijn rapport niet als diagnose heeft genoemd, heeft geen verschil gemaakt voor de vastgestelde beperkingen. De door de arts aangenomen beperking op beoordelingspunt 1.9.7 is in bezwaar immers gehandhaafd. Bovendien heeft appellant geen informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren. Hij is van mening dat de medische grondslag van het bestreden besluit in de bezwaarfase onvoldoende was gemotiveerd, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle klachten die zijn genoemd in de brief van de huisarts van 7 maart 2017 in zijn rapport heeft besproken. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht. Op basis van de enkele waarneming dat hij zonder moeite een tasje met koordjes om zijn beide schouders kon slaan, kunnen volgens hem geen conclusies worden getrokken over zijn belastbaarheid. Voorts heeft appellant aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met zijn psychische, lichamelijke en cognitieve klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven overgelegd van zijn huisarts van
3 november 2017 en 11 december 2017, een brief van Xpert Clinic van 5 januari 2018 en een rapport van De Landelijke Expertisebalie van 2 mei 2018/8 november 2018. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft appellant verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts en arbeidsdeskundige als deskundigen te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In de informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd heeft het Uwv geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen. De brieven van de huisarts bevatten geen nieuwe informatie over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 10 januari 2019 geconcludeerd dat het rapport van De Landelijke Expertisebalie geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. De stelling dat appellant zijn rechterhand amper kan belasten, kan niet worden gevolgd. Er is sprake van lichte artrose van het STT-gewricht bij iets dunner kraakbeen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij onderzoek op 8 juni 2017 geen beperkingen in mobiliteit zijn waargenomen. Ook zijn er geen redenen om uit preventieve overwegingen verdergaande beperkingen aan te nemen, omdat er geen eenduidige causale relatie is tussen artrose en het ontstaan van een ganglion. Wat betreft de gestelde beperkingen aan de linkerschouder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de tendinopathie pas een jaar na de datum in geding is vastgesteld. Dat appellant zelf te kennen heeft gegeven dat zijn klachten op dat moment al een jaar bestonden is onvoldoende om deze diagnose ook van toepassing te achten op de datum in geding. In reactie op de stelling dat appellant als gevolg van een forse aanpassingsstoornis beperkt is in zijn concentratievermogen en het aantal uren dat hij per dag kan werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar zijn rapport van 29 augustus 2017. In dat rapport is toegelicht dat sprake is van een reactie op overlast door de buren, het overlijden van moeder en een conflict met de gemeente. Dit hoeft niet te worden geclassificeerd als psychopathologie. Dat appellant bezorgd is over zijn gezondheid is bekend, maar ook dat is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Benadrukt wordt dat de arts van het Uwv appellant tijdens het spreekuur heeft gesproken en hem psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. Uit het rapport van 24 januari 2017 blijkt dat de kracht en beweeglijkheid van beide handen en de beweeglijkheid van nek en schouders goed was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en de door appellant overgelegde medische stukken in de beoordeling betrokken. Ook heeft hij de hoorzitting bijgewoond en aansluitend medisch onderzoek verricht aan beide voeten en de rechterhand. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag wordt onderschreven. De arts van het Uwv heeft bij appellant beperkingen vastgesteld betreffende de fysieke belastbaarheid, het horen en werk met veelvuldige deadlines of productiepieken. In de gewijzigde FML van 8 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in de fysieke belastbaarheid aangescherpt. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in die FML opgenomen beperkingen. In het rapport van 10 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom het rapport van De Landelijke Expertisebalie geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen in verband met de klachten aan de rechterhand en de linkerschouder en de psychische klachten. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De in het rapport van De Landelijke Expertisebalie omschreven lichte beperkingen voor lopen en staan zijn al opgenomen in de FML van 8 juni 2017. Aan de door appellant overgelegde brieven van de huisarts en Xpert Clinic kan niet de betekenis worden toegekend die appellant wenst, omdat deze brieven geen nieuwe informatie over zijn medische situatie op de datum in geding bevatten.
4.5.
Het standpunt van appellant dat de medische grondslag van het bestreden besluit pas tijdens de beroepsprocedure is voorzien van een deugdelijke motivering en dat de rechtbank het beroep daarom gegrond had moeten verklaren, wordt niet gevolgd. De opsomming van klachten door de huisarts betreft een overzicht van de medische problemen (episoden) die zich in de voorgeschiedenis bij appellant hebben voorgedaan. Anders dan appellant stelt, maakt het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 juni 2017 niet op al deze episoden expliciet is ingegaan niet dat het bestreden besluit ondeugdelijk was gemotiveerd.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 21 juni 2017 en 31 augustus 2017 inzichtelijk en overtuigend heeft beargumenteerd dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft hiertegen in hoger beroep geen gronden aangevoerd.
4.7.
Het verzoek van appellant om een onafhankelijke verzekeringsarts en arbeidsdeskundige als deskundigen in te schakelen, wordt afgewezen. Uit 4.4 en 4.6 blijkt dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling. Verder volgt uit de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) dat als een betrokkene een rapport in de procedure inbrengt dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige, in het algemeen is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Er is geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel