ECLI:NL:CRVB:2020:732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
18/3755 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 17 mei 2013 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, werd haar WGA-loonaanvullingsuitkering per 9 mei 2016 beëindigd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was geweest en dat haar psychische klachten niet goed waren meegewogen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden het dossier bestudeerd, appellante gesproken en haar onderzocht. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

18.3755 WIA

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 juni 2018, 16/3865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H.A. Augustin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Augustin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster huishouding voor 18 uur per week. Op 17 mei 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 mei 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 14 mei 2016. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 15 mei 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling, op verzoek van de werkgever, is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juni 2016 de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 9 mei 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 28 oktober 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 28 oktober 2016 en een rapport van 1 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en volledig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, spreekuuronderzoek heeft verricht en informatie, verkregen van de behandelend psychiater, bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, waaronder de door appellante ingediende informatie van de bedrijfsarts, de hoorzitting heeft bijgewoond en in beroep inhoudelijk heeft gereageerd op de ingediende informatie van psychiater M.M. Castelot en psychiater F. van Dael. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de beschikbare medische informatie onjuist door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt en de conclusies van deze arts. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 28 oktober 2016 zijn neergelegd. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat door de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd waarom appellante, ondanks de signaleringen in de resultaat functiebelasting, in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. Haar psychische klachten zijn onvoldoende meegewogen bij de vaststelling van haar belastbaarheid. Uit informatie van de behandelend psychiaters blijkt dat haar klachten nagenoeg gelijk zijn aan de klachten op basis waarvan haar in 2015 een WIA-uitkering is toegekend. Door de artsen van het Uwv is onvoldoende gemotiveerd waarom wordt afgeweken van het oordeel van de behandelend sector. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebleken dat de medische situatie van appellante is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de toekenning. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat niet de diagnosen bepalend zijn, maar de beperkingen die hieruit voortvloeien. Voorts heeft het Uwv, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2017, gesteld dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat de ingediende medische informatie bij de beoordeling is meegenomen alsmede wat de conclusies daaruit zijn voor wat betreft de beperkingen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 augustus 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd. Daarbij ligt, zo blijkt uit de gronden in hoger beroep, met name de nadruk op de vraag of de artsen van het Uwv de psychische beperkingen van appellante juist hebben vastgesteld.
4.3
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was, wordt onderschreven. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, appellante gesproken en haar onderzocht. De door de verzekeringsarts verkregen informatie van PsyQ van 26 april 2016 is kenbaar in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts inhoudelijk gereageerd op de medische stukken die appellante in beroep heeft overgelegd.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts heeft verschillende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen en daarnaast een beperking ten aanzien van werktijden. In de gewijzigde FML van 28 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een viertal beperkingen toegevoegd op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het niet verbeteren van haar psychische belastbaarheid is vergelijkbaar met haar situatie per einde wachttijd en dat nog steeds sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Appellante heeft geen informatie van de behandelend sector ingediend waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv van een onjuiste medische situatie, per datum in geding, zijn uitgegaan. Voorts wordt met het Uwv geoordeeld dat uit onder meer de informatie van de behandelend sector en het door appellante zelf geschetste dagverhaal blijkt dat er een verbetering in haar situatie is opgetreden. Uit informatie van de Riagg van 2 maart 2015 blijkt dat destijds als diagnose op As-I onder meer is gesteld ‘depressieve stoornis: recidiverend, matig.’ Vervolgens blijkt uit informatie van PsyQ van 26 april 2016 dat als diagnose op As-I is gesteld ‘Depressieve stoornis; eenmalige episode, volledig in remissie’. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 9 mei 2016 dat appellante stelt dat door de medicatie haar stemmingsklachten een stuk verminderd zijn. Voorts gaat het slapen ook beduidend beter. Tevens blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts dat het dagverhaal van appellante meer activiteiten omvat dan het dagverhaal uit februari 2015. Uit het rapport van de verzekeringsarts uit 2015 blijkt dat appellante, behalve muziek luisteren, niet veel doet. In 2016 geeft appellante aan dat zij zelf boodschappen doet en dat zij soms kookt. Ze brengt haar dochtertje naar school en haalt haar ook weer op en is een keer per week hulpouder in de klas. Ze gaat met haar dochter mee naar zwemles en gaat regelmatig met een vriendin koffiedrinken. Gelet op het vorenstaande wordt met het Uwv geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de criteria voor het stellen van GBM en voorts dat op de datum in geding sprake was van een verbetering in de gezondheidssituatie. Met een nadien opgetreden eventuele verslechtering van de gezondheidssituatie kan in het kader van het onderhavige geding geen rekening worden gehouden.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige. Uit het door appellante aangehaalde arrest Korošec volgt niet dat de bestuursrechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin volgens appellante alle beschikbare medische gegevens zijn ingediend en die door de verzekeringsartsen van het Uwv in de beoordeling zijn betrokken, een medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C. Heijkoop