ECLI:NL:CRVB:2020:728
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning en herbeoordeling van WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de toekenning en herbeoordeling van een WGA-uitkering aan appellant, die zich in 2009 ziek meldde met knieklachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering van 100% werd deze in 2013 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2013 opnieuw een herbeoordeling aangevraagd, wat leidde tot een vaststelling van 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. In 2015 meldde appellant zich opnieuw met toegenomen klachten, maar het Uwv beëindigde de WGA-vervolguitkering in 2015, omdat hij opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant's argumenten over de noodzaak van een urenbeperking en de toekenning van een WIA-uitkering op basis van dezelfde medische situatie worden niet gevolgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, geschikt zijn voor appellant. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 19 maart 2020.